Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

 

Een voorproefje van mijn vertaling van
Mevrouw de aanklager
door Carla del Ponte

[.....]

Al voor ik tien jaar was ging ik met mijn broers op slangenjacht. Er komen veel aspisadders en ander giftige slangen voor in de bossen en kalksteenkloven om het plaatsje waar we opgroeiden – Bignasco, een dorp met ongeveer 200 inwoners in het hoge, doodlopende uiteinde van de Valle Maggia, een dal in de Zwitserse Alpen boven Locarno. Toentertijd, in de tweede helft van de jaren vijftig, vormde een spoorlijn de voornaamste verbinding tussen Bignasco en de buitenwereld. Elke week reisde ik met een klein blauw treintje naar Locarno, beneden in het dal, waar ik pianoles had. Hoewel ik pas negen was toen ik begon met piano spelen vond mijn moeder het goed dat ik op mijn eentje naar les ging, omdat het maar een uur rijden was naar Locarno en Zwitserland een veilig land was, waar alles keurig in orde was. Mijn oudste broer Flavio kwam er al snel achter dat er vlak bij het huis van mijn pianoleraar een dierentuin was. Naast de dierentuin was een medisch laboratorium, waar ze levende adders verzamelden om antivenine, een tegengif voor slangenbeten, te maken. Wat ons het meest interesseerde was het feit dat het lab voor die bruin- en koperkleurige slangen vijftig Zwitserse franc per stuk betaalde. Vijftig franc was een boel geld in de jaren vijftig. Mijn broers en ik hielden ons al jaren bezig met slangen pesten. Dat was even gevaarlijk als proberen ze te vangen.

Om de beloning te krijgen moesten we de slangen tot het moment van aankomst bij het lab in Locarno in leven zien te houden, en onze ouders mochten niet weten wat we uitvoerden. Onze hond Cliff, een zwarte bastardo, was een expert in het opsporen van adders en niet bang voor ze, zelfs al was hij al eens gebeten; Flavio had hem toen een dosis antivenine ingespoten, die we altijd bij ons hadden voor het geval we die zelf nodig hadden, en Cliff had twee of drie dagen lang moeten vechten voor zijn leven. Na zijn genezing sjouwden mijn broers en ik achter hem aan over de berghellingen. Cliff loodste ons zonder markeren naar een slang, en die drukten we dan tegen de grond met een gevorkte tak. Dan pakte een van ons hem beet, vlak achter de kop, en liet hem kronkelend in een zak vallen waarin we hem naar huis meenamen.

Ik was degene die regelmatig naar Locarno op en neer ging, en dus ook degene die de slangen afleverde bij het laboratorium, in een schoenendoos met een klein luchtgaatje. We joegen de hele zomer op slangen, en onze geheime voorraad francs groeide gestaag. We kochten een strop en een speciale glazen bak om de slangen onder Flavio's bed in leven te houden. En naarmate de weken verstreken kreeg ik het gevoel dat mijn broers me als hun gelijke accepteerden. Een keer, toen ik in de trein zat, wurmde een van de adders zijn neus door het luchtgaatje en probeerde uit de schoenendoos te ontsnappen. Het was een stevig exemplaar. Ik mepte hem steeds terug in de doos met mijn muziekboek of iets dergelijks. Maar hij bleef worstelen om uit de doos te komen. Ik was bezorgd, maar niet bang, en het lukte me om hem af te leveren bij het lab en de vijftig francs te incasseren. Ik wist dat het verboden was om gifslangen mee te nemen in de trein. Een andere keer kreeg de conducteur argwaan. Hij vroeg wat ik bij me had. Ik wist dat ik niet kon liegen. Dus ik vertelde hem dat het een aspisadder was. Eerst begon hij te lachen: 'Weten je ouders waar je mee bezig bent?'

'Hoezo, nee,' zei ik, in een poging te doen alsof dat geen rol speelde.

Na elk station liep de conducteur de trein door om kaartjes te stempelen en vroeg dan hoe mijn slang het maakte. Hij moet een paar dagen later mijn moeder zijn tegengekomen, omdat ze boos thuiskwam, ons op onze kop gaf en verdere slangenjachten verbood. We misten die premies van vijftig franc nogal.


© Frits van der Waa 2008