Een fragment uit mijn vertaling van
De Cellosuites
door
Eric Siblin
Wat cello spelen zo fantastisch maakt is die diepe resonantie, die tonen die je hele lichaam vullen, alsof het een klankkast van vlees en bloed is. Elke noot is een trotse uitspraak. Ik speel akoestische gitaar, maar daarop verdwijnen de tonen zodra je ze hebt aangetokkeld. Vergeleken met die van de cello klinken ze efemeer en dun (als het over akkoorden gaat is het een ander verhaal, daar is de gitaar met zijn volle klank de meerdere van de cello). Dat cellotonen zo lang kunnen worden aangehouden is te danken aan de strijkstok; naast het zachte getokkel op een gitaarsnaar dat vervliegt in de lucht, lijkt strijken op een deep-tissue-massage. En alleen al het vasthouden van het instrument met zijn glanzend gelakte hout, de barokke krul boven de schroevenkast, de karakteristieke f-vormige klankgaten, en de muziek die is genoteerd in de bassleutel is genoeg om me in een achttiende-eeuwse aristocratische salon te wanen.
Ik huurde een cello bij de Lutherie Saint-Michel in het centrum van Montreal, waar ik ook les nam. Wanneer ik de winkel binnenging met mijn beginnelingencello in een canvas hoes voelde ik mijn hart opspringen. Het geluid van spelers die instrumenten uitprobeerden vermengde zich met het geroezemoes in het atelier, een ruimte die veel weg had van een middeleeuwse werkplaats, waar het basismateriaal voor orkesten werd geschaafd, aan elkaar gelijmd, van snaren voorzien en gestemd. De lessen werden gegeven op de eerste verdieping. Ik kwam er al snel achter hoe moeilijk het is om de cello de baas te worden. Dat ik gitaar speelde maakte het iets makkelijker, maar het hanteren van de strijkstok valt niet mee: je moet hem precies op de goede manier vasthouden, met een losse pols die toch stijf genoeg moet zijn, de stok moet precies in de goede richting wijzen, en precies de juiste hoeveelheid druk op de snaar uitoefenen en op precies de goede hoogte dwars over de snaren bewegen.
Verder is er het probleem dat je het moet stellen zonder fretten, die markeringen op de toets van getokkelde snaarinstrumenten. Dat ik moest horen waar ik op de toets was, zonder houvast te hebben aan de fretten, was een enorme hobbel. Een gitaar heeft fretten. Je kunt zien waar je je vingers moet neerzetten, van de eerste fret tot aan de vijftiende. Op de cello heb je alleen maar een vaag (voor mij heel vaag) gevoel dat je vinger de goede plek heeft gevonden, een onderhuids gevoel dat dat de juiste toon gaat geven. Het gaat erom dat precies goed te krijgen, en dat is nu net wat de term intonatie inhoudt: de kunst om je vinger niet een fractie te hoog of een tikje te laag neer te zetten, maar exact op die behaaglijke plek die de verlangde toon oplevert.
Ik begon met de basisprincipes, en leerde hoe ik het lijvige instrument moest vasthouden (wat me deed denken aan 'slowen') en hoe ik de strijkstok moest hanteren. Ik leerde de eerste beginselen van het lezen van de F-sleutel, mocht wat eenvoudige ritmes spelen, en ten slotte wat uitdagender wijsjes, zoals Altijd is Kortjakje ziek. Het was ontnuchterend om zoveel moeite te moeten doen om een kinderliedje onder de knie te krijgen en dan zo'n mager resultaat te boeken. Ik moest de hemelbestormende ambities waarmee ik besmet was geraakt door mijn voortdurende contact met de cellosuites flink naar beneden bijstellen.
Het gevoel om de cello zo dicht tegen je aan te hebben was intens bevredigend, zelfs voor een beginnend cellist. Wanneer mijn stok over de snaren streek paardenhaar over staal maakte zich een diepe, ronkende toon los uit het instrument. Het was verrukkelijk elementair, als het gegons van een pijlpees. In feite is de ontstaansgeschiedenis van de strijkinstrumenten nauw verbonden met de pijl en boog. De ene uitvinder smeedde zwaarden om tot ploegscharen, terwijl een andere, harmonieuzer ingestelde ziel bogen ombouwde tot vedels. En cello spelen voelde aan als een aangename oerervaring, of op zijn minst als een beschaafde manier om het primitieve in banen te leiden.
Van tijd tot tijd speelde ik een toon die ik herkende als de begintoon van een van Bachs preludes, en dat was een reuze kick. Een van mijn lessen viel op 21 maart, en ik zei tegen mijn lerares, Hannah Addario-Berry, dat het die dag Bachs verjaardag was. 'Ik denk niet dat ik lang genoeg zal leven om ooit een stuk van Bach op de cello te spelen,' zei ik. Tot mijn stomme verbazing vertelde ze me toen dat er een studieboek was met de titel Bach for the 'Cello: Ten Pieces in the First Position (de spelling 'Cello was heerlijk archaïsch de originele vorm, de afkorting van violoncello).
Ik schafte het boek aan en begon een paar stukken in te studeren. Het was hard werken, maar veel bevredigender dan Kortjakje. Er stonden zelfs een sarabande, een menuet en een gigue in mijn nieuwe rode boek, al was geen daarvan afkomstig uit de cellosuites. Van de paar stukken die ik leerde spelen bleef met name een stuk dat Menuet in C heette door mijn hoofd spoken, tot in mijn dromen toe. Toen ik een oude grammofoonplaat draaide die ik in een tweedehands muziekwinkel had gevonden, herkende ik tot mijn verbazing mijn eigen wijsje, al werd het nu gespeeld op een klavecimbel. Op de plaat heette het Menuet in G, en het is afkomstig uit het Clavier-Büchlein für Anna Magdalena Bach, het boekje uit 1722 waarin Bach stukken neerschreef voor zijn jonge vrouw, zodat ze haar klavecimbeltechniek kon verbeteren. En hoewel de herkomst van dit ene wijsje onduidelijk is, had ik twee andere stukken leren spelen die met zekerheid waren gecomponeerd door de grootmeester van de barok.
Ik speelde Bach op de cello. En zoals Walter had voorspeld, kreeg ik daardoor meer inzicht in de suites.
© Frits van der Waa 2010