Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

Verschenen in programmaboek Requiem voor... van Cappella Amsterdam, december 2005

Programma: Heinrich Schütz: Musikalische Exequien
J. S. Bach: Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit – Jesu meine Freude

Op zoek naar de kracht die achter het leven schuilt liepen de fysiologen en anatomen van de achttiende eeuw steeds weer tegen hetzelfde probleem aan: de vraag waar de ziel zich bevindt, en waaruit ze bestaat. Dat met het intreden van de dood de ziel uit het lichaam verdwijnt was bijvoorbeeld zonneklaar – maar aangezien er voor en na het sterven geen gewichtsverschil kon worden waargenomen moest de anima, zoals de ziel in goed latijn werd genoemd, wel zoiets zijn als een bijzonder vluchtige damp, die bovendien slechts uit enkele atomen kon bestaan.

Nog problematischer was de ontdekking die de Zwitserse onderzoeker Abraham Trembley in 1744 deed. Tijdens het bestuderen van een primitief waterdiertje, de zoetwaterpoliep, ofwel de hydra, kwam hij erachter dat het dier ongestraft aan stukken kon worden gesneden; uit elk deeltje groeide dan weer een nieuw exemplaar. Maar hoe zat het dan met de ziel? Was die ook in mootjes gehakt?

De oorzaak van al deze zorgen was natuurlijk dat het gangbare geloof postuleerde dat de mens, en wellicht ook de dieren, in het bezit was van een onsterfelijke ziel. Het ontkennen van dat dogma stond gelijk aan godslastering.

Componisten hadden met zulke dilemma's niet te maken, al hielden ook zij er verschillende gezichtspunten op na. Bij Heinrich Schütz, die in het derde deel van zijn Musicalische Exequien uit 1633 de ziel van de overledene tussen twee engelen hemelwaarts laat stijgen, is de ziel een bariton. Bij Johann Sebastian Bach is het een sopraan – een vrouw dus, pof misschien wel een jongetje – die zich halverwege de Cantate no. 106 losmaakt uit het koor en zich eenzaam bij zijn of haar Schepper voegt, onder het zingen van 'Ja, komm, Herr Jesu, Herr Jesu!' Dat zijn de laatste woorden van de Bijbel, en dat is niet voor niets.

Het gaat hier om begrafenismuziek – maar dat niet alleen. Het idee van de Dood is zowel bij Schütz als bij Bach, die beiden theologisch goed onderlegd waren – onlosmakelijk verbonden met dat van de Wederopstanding. In Bachs motet Jesu meine Freude komt dat nog duidelijker naar voren. Tegenover de oudtestamentische gedachte dat de dood een straf is voor de zonde staat hier het nieuwtestamentische idee van de Verlossing door het Geloof: Wie in de Heer is, zullen alle zonden vergeven worden.

Het evangelische gedachtegoed – in die tijd nog vers en dus vurig – had in Schütz en Bach een paar eminente pleitbezorgers. De koraalmelodieën van de lutherse eredienst waren, anders dan nu, gemeengoed bij de gelovigen, en beide componisten maakten daar dankbaar gebruik van. In de Musicalische Exequien duiken, soms verscholen in de middenstemmen, gezangen op als Nun freut euch, lieben Christen g'mein en Mit Fried und Freud fahr ich dahin. Deze laatste melodie klinkt ook in lange noten boven de bas-aria Heute wirst du mit mir in Paradies sein uit Bachs Cantate no. 106. En het motet Jesu meine Freude is vanzelfsprekend geënt op het gelijknamige koraal, dat aan alle oneven delen van de compositie werk ten grondslag ligt.

Aan het woord van God, en speciaal aan de verstaanbaarheid daarvan, wordt in de hervormde kerk groot gewicht gehecht. Dat is goed te horen aan de tekstbehandeling in Schütz' Musicalische Exequien. Vooral in het omvangrijke eerste deel, Nakket bin ich von Mutterleibe kommen, is de tekst bijna steeds op zo'n manier over de stemmen verdeeld dat ze voortdurend verstaanbaar is. Ook de ritmisering volgt die van de tekst op de voet. Het belet Schütz niet om woordschilderingen toe te passen, bijvoorbeeld op de tekst 'wenn's hoch kommt', waarin het woord 'hoch' er letterlijk uit springt.

De zesstemmigheid van het eerste deel maakt in de volgende twee delen plaats voor achtstemmigheid; aanvankelijk in de vorm van een dubbelkwartet, maar in het slotdeel staat een vijfstemmig koor tegenover drie solostemmen, die als gezegd de ziel en de twee engelen uitbeelden.

Bach, die een eeuw na Schütz geboren werd, huldigt in zijn muziek eigenlijk dezelfde principes, maar de pure rechtlijnigheid heeft bij hem plaats gemaakt voor een doortimmerde architectuur vol bloemrijke details die met recht barok genoemd kan worden. De Cantate 106 'Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit', ook wel bekend als de Actus Tragicus, is een werk dat hij schreef in 1707 of 1708, toen hij nog maar 22 jaar was. Het werk lijkt in zoverre op dat van Schütz dat het gebaseerd is op een collage van bijbel- en koraalteksten, en dat ook de drie vocale delen bestaan uit verschillende aaneengesloten, maar duidelijk te onderscheiden onderdelen.

De Actus tragicus wordt wellicht nog overtroffen door het motet Jesu meine Freude, dat Bach schreef in 1723. Een motet is van oudsher een vocale compositie op een liturgische tekst. Bachs werk sluit aan bij de traditie doordat het in essentie bestaat uit vijf koorpartijen. De basso continuo-partij die in de baroktijd vrijwel onmisbaar was verdubbelt slechts de gezongen partijen.

De muzikaal rijk gevarieerde koraalstrofen worden hier afgewisseld met geparafraseerde teksten uit Paulus' brieven aan de Romeinen. Het is verbazend met hoe weinig middelen Bach buitengewoon effectieve tekstuitbeeldingen realiseert. Dezelfde twee lange tellen rust die in het tweede deel het woord 'Nichts' illustreren zetten in het vijfde deel het woord 'Trotz' kracht bij. In datzelfde deel doet een dalende octaafsprong zowel dienst bij 'Springe' als bij 'Abgrund'.

Zo valt er nog veel meer te ontleden aan Bachs muziek, en dat is in de afgelopen twee eeuwen ook met grote ijver gedaan door musicologen. De anatomie hebben ze kunnen beschrijven, maar netzomin als Abraham Trembley hebben ze de ziel ervan kunnen traceren. Daar komt bij dat die zich – anders dan die van de zoetwaterpoliep – niet in stukjes laat delen.


© Frits van der Waa 2008