Home
Vertalingen
Stukken
Strips
Genealogie
CV
Links
Zoek

Toelichting voor een cd met werk van Martijn Padding, Three Concerti, Etcetera KTC 1406. De cd kreeg in mei 2001 een Edison!
De Nederlandstalige versie staat niet in het boekje en is alleen op deze site te vinden.

De vreemde objecten van Martijn Padding


  • Eight Metal Strings
  • First Harmonium Concerto
  • White Eagle

  • Het staat me nog scherp voor de geest dat ik Martijn Padding voor het eerst ontmoette. Het moet op een dag in augustus of september 1975 geweest zijn, en het was op de Drift in Utrecht, ongeveer voor de deur bij het Instituut voor Muziekwetenschap, waar ik al een jaartje rondliep en Martijn zich, negentien jaar oud, als eerstejaars kwam melden. Hij was wat magerder dan nu, had net als ikzelf veel langer haar dan nu, maar maakte ook toen al de indruk dat hij voor geen kleintje vervaard was.

    Desondanks was er nog niets wat erop wees dat hij een van de meest vooraanstaande componisten van Nederland zou worden. Er liepen in Utrecht al heel wat studenten rond waarvan duidelijk was dat ze later als componist iets zouden gaan voorstellen, maar Martijn hoorde tot het kamp van de uitvoerders. Hij was pianist, en een goede ook. Ik kwam er al gauw achter dat hij les had van Fania Chapiro, bij wie hij allerlei muziek van het avontuurlijker en moderner soort leerde spelen.

    Korte tijd woonden we zelfs allebei op de Maliebaan, zodat we praktisch buren waren. Martijn had daar een kamer boven een autobedrijf, wat nogal een gedoe met sloten en deuren gaf als je 's avonds wilde langskomen. Hij werkte hij intussen als repetitor bij de Nationale Dansacademie en allerlei balletgezelschappen, waar hij nog handiger met de toetsen werd dan hij al was.

    Ik kwam in 1982 voor het eerst tot de ontdekking dat Martijn ook zelf noten verzon tijdens een concert in de IJsbreker, waar hij met de cellist Bart van Rosmalen een gezamenlijk gecomponeerd stuk uitvoerde, waarvan in mijn herinnering veel ruige energie uitging.

    Een paar jaar later kondigde hij opeens aan dat hij compositie ging studeren. Al snel vond hij een leermeester in Louis Andriessen, en vanaf dat moment ging het heel hard. Martijn produceerde het ene stuk na het andere, eerst nog een beetje in andriesseniaanse idiomen, maar al snel klonken daar andere dingen in door. Niet lang na zijn afstuderen ging hij zelf les geven aan het Koninklijk Conservatorium.

    Zelf heeft hij ooit toevertrouwd dat hij zo reuze veel opstak van het werken met de conservatoriumstudenten, vooral omdat het de geest zo fris hield. Dat heeft zeker bijgedragen tot de verrassende evolutie die zijn muziek in de afgelopen twintig jaar heeft doorgemaakt en waarvan de drie recente stukken op deze cd vast en zeker niet het eindpunt zijn.

    De hoekige en harde kanten van de 'Haagse' esthetiek, die tien jaar terug nog doorklonken in zijn opera Tattooed Tongues, hebben in deze stukken plaats gemaakt voor een verrassend lichte toets en een weelde aan trouvailles, die ik een paar jaar terug voor het eerst beluisterde in de muziektheatrale verkenningen die hij uitvoerde met de musici en spelers van de Veenfabriek. Overigens hoort Martijns werk nog steeds thuis in het Haagse kamp: dat ligt aan een combinatie van helderheid, een zekere objectiviteit en een door harmonieën bepaalde structuur die je in andere zones van het Nederlandse componeren meestal niet tegenkomt.

    *

    Met dat al bood de eerste kennismaking met zijn mandolineconcert Eight Metal Strings ook voor mij een aaneenschakeling van hilarische verrassingen. Dat zit hem niet zozeer in de mandoline, die gebukt gaat onder een knullig imago, maar in dit stuk wordt gepresenteerd als een volwaardig solo-instrument. Het clowneske element wordt vooral ingebracht door de slagwerker, eigenlijk de tweede solist, die voorzien is van een heel arsenaal aan apparaten, waaronder een fietspomp en een claxon. Het korte eerste deel bestaat uit een aanloop, waarin een energiek, motorisch motief van de mandoline en opwaarts zwoegende akkoorden van het ensemble zich in een gedurige afwisseling ontwikkelen. Daarna volgt een ritmisch energiek netwerk van heen en weer springende motieven, waarin de mandoline geschraagd wordt door de viool en de gitaar, tot de zwoegende akkoorden het weer overnemen en de mandoline met een chromatische schuiver tot stilstand komt.

    Die chromatiek is een voorbode van de mistige melancholie die in het lange tweede deel overheerst. Na een zoekende inleiding ontvouwt zich een traag stappend, maar elegant dansje waarin majeurklanken als ankerpunten fungeren, maar waarin de tonen en samenklanken voortdurend worden verkleurd met tremolo's voorslagen, glissando's, flageoletten en wat dies meer zij. Op een gegeven moment komt de muziek bijna tot stilstand op een mistige G. Nog ijler en voorzichtiger zet een nieuwe muziek in, die onder aanvoering van de mandoline voetje voor voetje de trap af schuifelt, dan in een rondgang belandt en nog even terugkeert naar een tremolo, dat dan door de slagwerker met een grote heggeschaar wordt 'afgeknipt'.

    Het derde deel is een soort barn dance uit een western, of liever uit een Lucky Luke-tekenfilm, want ze zit vol doldwaze botsingen en struikelpartijen. De viool en de mandoline leiden de dans, er is een intermezzo waarin de blazers de hik hebben, en na enige strijd keert de orde min of meer terug en breekt de dans na een kort accelerando abrupt af.

    *

    Ook in het First Harmonium Concerto is de hoofdrol toebedeeld aan een apparaat dat niet voor vol wordt aangezien: het harmonium, een instrument met het lulligste, meest astmatische imago dat je maar kunt verzinnen. Des te groter was mijn verbazing dat het zo'n scherp gedefinieerd geluid bleek te kunnen produceren. Dat komt doordat organist Dirk Luijmes zich bedient van een Mustelharmonium met een zogeheten drukwindmechaniek. Desondanks blijft het een tamelijk bescheiden instrument, en het 'First' uit de titel betekent niet alleen dat er nog een tweede kan volgen, maar ook dat dit stuk voor zover bekend het allereerste harmoniumconcert uit de geschiedenis is. Bij het International Rostrum of Composers maakte het werk in 2009 zoveel indruk dat het werd bekroond met de eerste prijs.

    Net als de overige twee stukken op deze cd heeft het concert een klassieke driedelige vorm, met een langzaam middendeel, maar doet verder zijn best om de gewekte verwachtingen op onverwachte manieren in te lossen.

    Het begin van het eerste deel, getiteld Horlepiep, klinkt alsof de solist met een paar onbenullige gebroken akkoorden zijn instrument uitprobeert, struikelend en wel, maar het nauwkeurig invoegende slagwerk maakt duidelijk dat het hier gaat om een fijn afgestemde muzikale constructie. Ook de hoofdmoot van het stuk bestaat uit arpeggio's, die elkaar opvolgen als in een Bach-prelude. Strikt genomen is de muziek eenstemmig, maar de verdubbelingen in het orkestje zorgen voor verkleuringen, en lopen dikwijls een beetje achter, wat een soort galmeffect teweegbrengt. Tegen het eind neemt het ensemble opeens het verhaal over, en slaat prompt een hoekje om, waarop het harmonium riposteert met een soort gangsterfilmmuziek, maar er dan een punt achter zet door terug te grijpen naar het begin.

    Het tweede deel, een Processie, heeft een duidelijk mineurkarakter, al zorgen de vele miniclusters en passages die uit louter tertsen bestaan voor ambiguïteit. Passages met een duidelijk kloppend ritme worden afgewisseld met ijle, bijna pulsloze gedeelten. Het is ernstige muziek, maar dat belet de componist niet tragikomische accenten te plaatsen, waarbij vooral de lions' roar en de spechtachtige Waldteufel goede diensten bewijzen.

    Het naamloze derde deel verstoort zijn eigen orde nog heviger dan de voorgaande. Het kwekkende, hortende begin van de blazers keert verschillende keren terug, maar telkens in een lagere ligging. Het harmonium zet daar verbrokkelde ketens van domininantseptiemakkoorden tegenover, en dan zijn er verschillende inbraken van carnavals- en kermismuziek, die uiteindelijk de overhand krijgt, maar dan op soortgelijke harmonische grondvesten blijkt te rusten. In de coda lijkt het nog meer uit de hand te lopen, maar het harmonium pakt de draad weer op en heeft zo het laatste woord.

    *

    In het vioolconcert White Eagle kan het solo-instrument toch beter op eigen benen staan dan in de voorgaande stukken, en in het eerste deel, Quirk I, krijgt Heleen Hulst, voor wie het gecomponeerd is, dan ook meteen een uitvoerige begin- en slotsolo. 'Quirk' heeft verschillende betekenissen, zoals 'spitsvondigheid', 'spotternij', 'gril', 'krul', die allemaal de lading wel ongeveer dekken. De viool brengt van meet af aan ogenschijnlijk banale gebroken drieklanken die steeds een beetje uit het gareel lopen, waar het ensemble een tamelijk complex raamwerk van snel heen en weer schakelende akkoorden tegenover zet, dat wordt afgewisseld met langer aangehouden boventoonrijke akkoorden. Als de viool zich met flageolettonen bij het ensemble voegt, breekt er plotseling een soort discobeat los. 'Remembering P.T.' staat er op die plaats in de partituur – een eerbetoon aan de in 2003 overleden componist Paul Termos, die in zijn muziek ook zo kon woekeren met op het eerste gezicht triviale noten. Na een tussengedeelte waarin ensemble en solist verstrengeld raken keert die beukende hommage nog een keer terug. Er volgt een verstilling die vooruitwijst naar het volgende deel, met een accordeon als tegenhanger van de viool, die terugkeert naar het begin en als enige overblijft.

    Hoewel een groot deel van het tweede deel, White Eagle, waaraan het hele stuk zijn naam ontleent, een vaste basispuls heeft is het wonderlijk etherisch en tijdloos. 'Je hoort hier een witte adelaar huilen, zoals ik die in zuid-India heb gehoord,' aldus de componist. De zoekende harmonieën versterken die atmosfeer. De viool doet heel irreglementaire dingen, zoals heen en weer zwabberen met de stok op de snaar, en tijdens een toon langzaam de vinger van de snaar halen. Het aandoenlijkst is de serene klank van de mini-donderplaatjes waarmee het voltallige ensemble in de centrale passage zit te wapperen.

    In het derde deel doet de viool, die aanvankelijk pizzicato speelt met een plectrum, precies wat de mandoline in Eight Metal Strings niet mocht doen: raggen en tremuleren. het raggen voert de boventoon, ook als de viool weer gewoon gaat strijken. Het orkest zet daar een soort cake-walkmuziekje tegenaan, dat wel iets weg heeft van een koekoeksklok, waarin van alles ratelt, vreemde objecten tevoorschijn floepen en veertjes losspringen. In een soort gondelliedje mag de viool nog meer voor mandoline spelen. Daarna neemt de cakewalk het weer over, en loopt het mechaniek ten slotte knarsend vast.

    *

    Bij het beluisteren van al deze stukken valt het me op hoezeer Martijn een gebied ontgint waar maar heel weinig componisten zich hebben gewaagd: een terrein waar platgetreden paden vol ooit taboe verklaarde grote drieklanken, clichématige akkoordverbindingen en simpele dansritmes begroeid zijn geraakt met de vrijgemaakte dissonanten, de gevoeligheid voor timbres en klankkleuren en de filmachtige montagetechnieken die juist in de twintigste eeuw tot volle wasdom zijn gekomen. Maar wat me niet verrast is de volstrekte vrijmoedigheid die eruit spreekt, want dat was ook bij die eerste ontmoeting, een half mensenleven terug, al een opvallende eigenschap, die me meteen voor hem innam.


    © Frits van der Waa 2011