Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

Verschenen in Vrije Geluiden no.25, 20 januari 2001

Verliefd op een geest


Mudan Ting (het Pioenrozenpaviljoen) is een Chinese opera uit 1598 die maar liefst negentien uur duurt. Regisseur Chen Shi Zeng liet het vermaarde schouwspel herleven, en Arte zendt het uit, in een tot twee uur gecomprimeerde versie.
Dat China een eeuwenoude operatraditie heeft zal voor de modale muziekliefhebber niet nieuw zijn, maar dat er een muziekdrama is overgeleverd dat zich zowel wat betreft rijk- als ouderdom kan meten met Monteverdi's l'Orfeo doet de wenkbrauwen toch een eindje omhoogschieten. Mudan Ting, ofwel Het Pioenrozenpaviljoen, stamt uit 1598 en is geschreven door Tang Xianzu (1550-1616), die dikwijls wordt betiteld als de Chinese Shakespeare. Met recht, zo blijkt. Tangs werk heeft een reikwijdte die het al in de tijd van zijn ontstaan controversieel maakte. Het stuk werd door censuur getroffen en is nooit meer compleet opgevoerd (wat mede gezien de formidabele lengte van negentien uur ook niet zo verbazend is), tot regisseur Chen Shi Zeng het in 1998 opnieuw op de planken bracht. Zelfs toen lagen de Chinese autoriteiten nog dwars: voor Chen zijn enscenering naar het New Yorkse Lincoln Center mocht exporteren moest die eerst ontdaan worden van 'feodale, pornografische en bijgelovige' elementen.

Zulke opvattingen hebben meer met ambtenaarlijke haarkloverij dan met serieuze kritiek te maken. Tangs werk is een sprookje over de macht van de liefde, waarvoor niet alleen de dood, maar ook maatschappelijke barrières moeten wijken, en is daarmee in wezen gericht tegen het establishment. Het verhaal vertoont een frappante parallel met de Orpheus- mythe, waarop Monteverdi negen jaar nadien zijn eerste opera zou baseren.

De rode draad in het met vele nevenplots opgeluisterde verhaal is de liefde tussen het meisje Du Liniang en de student Liu Mengmei. Opmerkelijk is dat ze elkaar alleen maar in een gedroomd visioen hebben gezien, maar die ervaring is zo intens dat het meisje van liefde sterft. Eenmaal in de onderwereld weet ze de Rechter te vermurwen om haar te laten gaan (alsof Orpheus' Eurydice het heft in handen neemt). Ze bezoekt haar geliefde als geestverschijning, wat het tweetal overigens niet belet om de liefde te bedrijven. Vervolgens wordt het lichaam van Du Liniang weer tot leven gewekt, en moeten de beide geliefden haar ouders ervan zien te overtuigen dat het meisje geen spook is. Uiteindelijk komt alles goed.

Hoe je dit verhaal moet vertellen zonder je op het terrein van 'bijgeloof' te begeven is niet recht duidelijk. En pornografie? Als je ziet dat een van de personages, de non Zuster Steen, haar naam te danken heeft aan de belangrijkste eigenschap van haar maagdenvlies, is het meteen duidelijk dat deze opera niet geschikt is voor steile fatsoensrakkers. Overigens wordt deze rol door een man gespeeld – weer zo'n overeenkomst met de barokopera.
Hoe het ook zij, Chens huidige enscenering is in elk geval van een voorbeeldige kuisheid: het liefdespaar ontdoet zich slechts van enig oppervlakkig textiel en verdwijnt dan achter een met pioenrozen beschilderd kamerscherm (het paviljoen uit de titel), waarna enkele figuranten de uitgetrokken gewaden netjes naast elkaar over dat scherm hangen, hetgeen, hoe zedig ook, niets aan duidelijkheid te wensen overlaat.

De vrijmoedigheid en de rijkdom aan karakters die Tang tentoonspreidt zijn inderdaad Shakespeariaans en waren in zijn tijd wellicht controversieel, maar tegelijkertijd maakt het werk deel uit van een eerbiedwaardig genre, dat van de kunqu-opera, die teruggaat tot de veertiende eeuw. Deze opera's waren niet doorgecomponeerd, maar bestonden uit een afwisseling van gesproken en gezongen scènes. Ook de naar onze ideeën buitenproportionele lengte was onderdeel van die traditie.

Tang was geen componist, maar een literator: hij maakte gebruik van bestaande melodieën. Pas 200 jaar later, in 1792, zette de operazanger Ye Tang de tot dan toe mondeling overgeleverde noten op schrift. Deze oerversie ligt ten grondslag aan de voor deze productie opnieuw uitgewerkte partituur. Hoewel Het Pioenrozenpaviljoen in het verleden niet meer integraal is opgevoerd, wordt het gerekend tot de canon van de Chinese muziek. Bepaalde scènes horen tot het vaste repertoire van iedere zanger. De opera, die tijdens de Culturele Revolutie met alle andere traditionele cultuuruitingen van het toneel werd gebannen, is bezig aan een ware come-back. Zo schreef de componist Tan Dun een nieuw werk op basis van Tangs tekst, dat werd geregisseerd door Peter Sellars, en eveneens in 1998 zijn première beleefde in Bobigny.

Het video-uittreksel van Chens enscenering dat Arte op 24 januari uitzendt kan natuurlijk geen recht doen aan de (vast niet onverdeeld aangename) ervaring die een zit van negentien uur oplevert. Maar de makers slagen erin om in twee uur tijd de hoofdlijn van het verhaal over het voetlicht te brengen. Dat Qian Yi, de allerbekoorlijkste vertolkster van de hoofdrol, af en toe opeens een heel ander kostuum aan heeft hindert niet. Wel komen een aantal minder belangrijke scènes, zoals bijvoorbeeld het optreden van de Mongoolse rebellen, er wat bekaaid af.

Chens regie sluit heel goed aan bij die van Pierre Audi (misschien omdat ook hij naar het Oosten blikt). De opera wordt gespeeld zonder voordoek en het toneelbeeld is sober, zodat alle aandacht gericht wordt op de schitterend uitgedoste acteurs, die hun spel en zang met gestileerde, maar welsprekende gebaren ondersteunen. Een veelkleurig instrumentaal ensemble verdubbelt de vocale lijnen en voorziet ze van theatrale nuances. Goed, dat vreemde mauwende Sprechgesang in de 'recitatieven' is even wennen, maar als geheel is het een voorstelling van een betoverende schoonheid, waarin de figuren als complete mensen worden afgeschilderd. Het is dat humanisme – ook bepalend voor de opkomst van de Europese opera – waardoor Mudan Ting recht tot het hart spreekt en moeiteloos een afstand van vier eeuwen en duizenden kilometers kan overbruggen.

Der Pavillon der Pfingstrosen. Woensdag 24 januari, Arte, 21.45 uur


© Frits van der Waa 2007