Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 21 december 1987, Kunst, recensie

BETERE AKOESTIEK BLIJKT HIJ EERSTE VOORSTELLING NEDERLANDSE OPERA

Haags Danstheater concurrent van Stopera

DEN HAAG - De Nederlandse Opera brengt dezer dagen een Efteling-achtige enscenering van Massenets Assepoester-opera Cendrillon. In het vierde bedrijf zit er een heus vogeltje in een kooitje op het podium.

Dinsdag hield het zijn snaveltje stijf dicht. Dat was in het Amsterdamse Muziektheater. Maar drie dagen later barstte het los in jubeltrillers waar zelfs de Goede Fee niet aan kon tippen. Dat was in het nieuwe Danstheater aan het Spui in Den Haag.

Was het een wijs vogeltje? Of had een Haagse slimmerik een ander parkietje in het kooitje gesmokkeld? Nodeloze vragen. Al bij de eerste maten van de ouverture was het duidelijk: de akoestiek van het Danstheater is stukken beter dan die van het Muziektheater, ofwel de Stopera.

Het Danstheater (niet te verwarren met de in hetzelfde perceel gevestigde. Dr. Anton Philipszaal) fungeerde die avond voor het eerst als operazaal. Cendrillon, daarvoor al twee maal opgevoerd in Amsterdam, was het proefkonijn.

De zaal van het Danstheater is in menig opzicht het tegendeel van de Stopera. Het is een sobere, haast sombere zaal. De overheersende kleur is zwart. Er is geen balkon. De zaal heeft een veel geringere capaciteit dan de Stopera, ongeveer duizend bezoekers. Maar net als de Amsterdamse zaal is het een redelijk intieme ruimte, en – het allerbelangrijkste – de toneelopening is even breed, zodat de producties van de Nederlandse Opera er zonder ingewikkelde amputaties opgevoerd kunnen worden.

Waar de architecten van de Stopera – tot in de toiletten toe – hun preoccupatie met luxe, prestige en franje hebben uitgeleefd en daarbij zijn vergeten dat er in het gebouw ook nog muziek gemaakt moet worden, is de Haagse zaal niet meer dan functioneel.

Wie champagne wil kan na lang zoeken terecht in een afgelegen barretje, operaliefhebbers op leeftijd en zwangere dames zullen in de foyer vergeefs naar een stoel uitkijken – datgene waar ze voor gekomen zijn, de voorstelling zelf, komt voortreffelijk tot zijn recht. De ironie wil dat bij de bouw van zowel Stopera als Danstheater één en dezelfde akoestiek-deskundige, professor de Lange, betrokken is geweest. De Haagse zaal betekent voor hem beslist een revanche.

Daarmee is niet gezegd dat de akoestiek van het Danstheater even briljant is als die van de Dr. Anton Philipszaal, een produkt van De Langes vakgenoot Peutz. Dat kan ook niet voor een operazaal.

Hoe klinkt opera in het Danstheater? Niet ongewoon goed. Maar wel gewoon goed. Het geluid kan er uit de voeten. De stemmen van de vocalisten, of ze nu voor of achter op het toneel staan, dragen met gemak tot aan de achterste rijen, blijven goed verstaanbaar en mengen uitstekend met de orkestbegeleiding. Dat aandeel ligt iets gevoeliger, het moet nu eenmaal uit die bak komen.

Het forte is geen probleem. Maar voor een luisteraar midden in de zaal zit er bij zachte passages minder ruimte in de orkestklank dan voor degenen aan de uiterste einden van de rij, waar de aan de zijwanden opgehangen houten reflectiepanelen het geluid verstrooien. En helemaal achterin de zaal, onder de enigszins vooruitstekende regieruimte, valt het ook wat tegen. Maar het blijft in alle gevallen acceptabel.

In Amsterdam wist dirigent Henry Lewis, met een krachtdadige orkestbehandeling optornend tegen de zuigende akoestiek, een dragelijke klankbalans te bereiken. Het is niet verwonderlijk dat dat in Den Haag hier en daar tot uitschieters leidde. Het dynamisch bereik van het Danstheater is – De Lange zij geloofd – beduidend breder dan dat van de Stopera.

Aan de uiterste randen van de zaal, waar de toeschouwer overigens nog steeds een uitstekend overzicht van het toneel geniet, ligt de dynamiek het gevoeligst. Daar maakt het bijvoorbeeld wezenlijk verschil of een zanger zich tot de linker- of rechterzijde van de zaal richt.

De enige opvallende tekortkoming van het Danstheater is dat Fernorchester-partijen en koren vanachter de coulissen, effecten die toevallig in Cendrillon erg vaak worden voorgeschreven, in de zaal nauwelijks te horen zijn. Misschien is daar nog een mouw aan te passen.

Inmiddels wordt de aanblik van het Nederlandse operatoneel gekker en gekker. Den Haag heeft nu een vrijwel ideaal, doelmatig operapodium. In Rotterdam wordt binnenkort de nieuwe Schouwburg geopend, met een waarschijnlijk even goede zaal, die ook al die brede toneelopening heeft. Dat zouden serieuze concurrenten voor de Stopera kunnen worden. Wijkplaatsen voor operaliefhebbers die meer houden van goed klinkende muziek dan van theatrale opsmuk, huiswijn en Toblerone.

In Amsterdam zit ondertussen een operastichting zonder intendant, met een peperduur gebouw dat (van binnen althans) wel oogt maar niet lekker klinkt en desondanks voortdurend uitverkocht is, met een uit de pan gerezen miljoenentekort, en met een ministeriële verplichting om ook elders in het land voorstellingen te geven.

Zo ver is het nog niet. Buiten Amsterdam brengt de Nederlandse Opera dit seizoen welgeteld nog vier voorstellingen: in april Janatsjeks Katja Kabanova in Utrecht, Eindhoven en Den Haag, en in juni Nixon in China van John Adams, in de Rotterdamse Schouwburg.

En daarna? Zolang nog niet duidelijk is wie de kosten van al die extra voorstellingen moeten dragen: het ministerie, de Nederlandse Opera, of de gemeenten; zolang het Haagse operapubliek niet omvangrijker is dan deze eerste – niet uitverkochte – opvoering doet vermoeden; en zolang ze je bij de kassa van de Stopera niet kunnen vertellen of er bij die voorstellingen in andere steden nog plaatsen beschikbaar zijn – ja, zo lang blijft het Randstedelijk operawezen een vogeltje dat te vroeg zingt. En we weten wat daar mee gebeurt.


© Frits van der Waa 2006