Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 18 januari 1992, Kunst, recensie

Grote klankschoonheid in Maderna's Grande aulodia

Als Concertgebouworkest vrouw was zou Chailly met haar dansen

Maderna, Schönberg en Ravel, door het Koninklijk Concertgebouworkest, Paul Verhey en Maurice Bourgue o.l.v. Riccardo Chailly. Concertgebouw, Amsterdam. Radio 4: 29 januari, 20.00 uur.

Het oeuvre van de in 1973 overleden dirigent en componist Bruno Maderna geeft blijk van een speciale voorliefde voor de hobo en de fluit. Dat komt nauurlijk ook doordat Maderna geweldige musici als de fluitist Severino Gazzeloni en de hoboïst Lothar Faber bij de hand had. Voor hen samen schreef hij – onder meer – Grande aulodia. Met dit werk uit 1970 openden Riccardo Chailly en het Concertgebouworkest donderdag een "modern" programma, dat verder Schönbergs eerste Kammersymphonie (1906) en Ravels La Valse (1920) herbergde.

Net als Maderna's andere stukken springt Grande aulodia in het oor door een grote klankschoonheid en welsprekendheid. Het is haast amusant te horen hoe Maderna zijn muziek laat "redeneren". Uiteraard zijn de twee solopartijen het meest aan het woord. Fluitist Paul Verhey en de Franse hoboïst Maurice Bourgue waren beiden bevracht met een heel arsenaal aan blaasroeren, waaraan ze de subtielste kleurnuances en kwinkelerende guirlandes ontlokten. Maar wat Chailly en het orkest aan feërieke tinten, en in het middendeel aan gonzend en keffend metaal toevoegden was niet minder verzorgd.

Maderna's sprankelende stuk is intussen weer even – tot augustus – in de map verdwenen. De rest van het programma scharniert dit weekeinde terug naar de vorige eeuw, in combinatie met het Celloconcert van Lalo. Aan het eind van de maand fungeert Schönbergs Kammersymphonie zelfs als inleiding op de Tweede Symfonie van Bruckner. Dat moet kunnen in de onder Chailly beduidend minder Behoudend geworden B-serie. Althans, taferelen zoals die zich dinsdag bij het Rotterdams Philharmonisch Orkest afspeelden zijn niet te verwachten. Daar leidde een iets gewaagdere combinatie (het Kammerkonzert van Alban Berg en de Vijfde van Dvorak) tot protesten van tientallen abonnementshouders.

Maar Chailly kan intussen wel een potje breken. En de manier waarop hij Schönbergs Kammersymphonie verdedigt is op zijn minst respectabel. Eigenlijk is de Grote Zaal te ruim bemeten voor dit met slechts vijftien spelers bezette werk. Dat maakte het klankbeeld, een tomeloze werveling van lijnen, waarmee Schönberg de traditionele harmonieleer nagenoeg uit zijn voegen laat barsten, hier en daar wat ondoorzichtig.

Een beetje ruig was het soms ook, maar dat is wellicht de prijs voor de aandrang die Chailly in het stuk legde. Daarbij spaarde hij overigens nog genoeg reserves op voor een grandioze sprint naar de slotmaat.

Dat voor Chailly juist de laatste klap een daalder waard is bleek ook uit de opbouw van het programma, dat effectief werd besloten met La Valse. Hij leidde Ravels verheerlijking van de wals uiterst behoedzaam in, met kleine veegjes muziek, blies de klanken als herfstblaadjes voort in de richting van de brute, onvermijdelijke ineenstorting, zwierde en zwaaide dat het een feest was om te zien. Als het Concertgebouworkest een vrouw was, dan zou Chailly er zo mee wegdansen.


© Frits van der Waa 2006