Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 15 mei 1993, Kunst, recensie

Arditti-kwartet speelt vrijwel alle kwartetten en trio's van de Tweede Weense School

Het messcherpe spel van vier ijzervreters

De Tweede Weense School, eerste concert door het Arditti Kwartet. Concertgebouw, Amsterdam. Volgende concerten: 15, 17 en 18 maart. Radio 4: 5, 12, 26 mei en 2 juni, 22.00 uur.
Webern en Schönberg, door het Radio Filharmonisch Orkest, Groot Omroepkoor en Sepp Grotenhuis o.l.v. Richard Dufallo. Muziekcentrum Vredenburg, Utrecht. Herhaling: Amsterdam, 16 maart. Radio 4: 13 mei, 11.00 en 2 juni, 20.00 uur.

Als Arnold Schönberg, Alban Berg en Anton Webern een blik gegund zou kunnen worden op wat er de afgelopen en de komende week in het Amsterdamse Concertgebouw (en niet alleen daar) gespeeld wordt, hadden ze hun ogen uitgewreven. Schönberg. Berg. Webern. Pagina's vol. Het lijkt werkelijk of ze na ruim een halve eeuw alle vakbroeders naar het tweede plan verwezen hebben. Zo is het ook, maar langer dan twee weken zal het niet duren. Daarna kan het drietal dat aan het begin van deze eeuw de muzikale grammatica van binnenuit opblies weer terug naar de veilige marge.

Een bende van vier, Concertgebouw, IJsbreker, Veronica en hoofdman AVRO, heeft deze hausse op zijn geweten. Het overgrote deel daarvan wordt gevormd door een viertal optredens van het Arditti Kwartet, dat vrijwel alle kwartetten en trio's van de Tweede Weense School ten gehore brengt. Daarnaast herhaalt het Radio Filharmonisch Orkest dinsdag het gisteren in Utrecht uitgevoerde Schönberg-Webern-programma, als vierde concert in de serie Pioniers van onze eeuw.

Het ijzervreterskwartet van Irvine Arditti opende vrijdag zijn serie met Weberns Langsamer Satz uit 1905, een vroeg werk waarin, anders dan in zijn latere composities, het brede gebaar en de versmolten klankgeving van de laatromantiek overheersen. Het Arditti Kwartet, dat van huisuit gespecialiseerd is in hedendaags repertoire van het moeilijkste soort, legde er, zonder een spier te vertrekken, een enorme spanning in. Die transformeerde het in Schönbergs Vierde strijkkwartet uit 1935 naar een nog hoger voltage, door middel van messcherp spel, feilloze kleuring en pitbull-achtige vasthoudendheid.

Maar de geconcentreerde, op de spits gedreven expressiviteit die, zoals Reinbert de Leeuw en zijn Schönberg Ensemble een kleine tien jaar terug hebben laten horen, ook in de latere composities van de Tweede Weense School de belangrijkste drijfveer is geweest, krijgt bij het Arditti Kwartet een nogal objectieve gestalte. De optiek is die van de analytisch ingestelde laat-twintigste-eeuwse speelcultuur.

Een mooie aanvulling vormde het Tweede Strijkkwartet uit 1916 van Alexander Zemlinsky, de componist die tegenwoordig, omdat hij zowel Schönbergs leraar als zijn zwager was, voor spek en bonen mag meedoen met de grote drie. Zijn kwartet, dat getuigt van een rijk en onstuimig driftleven, is aan de lange kant, maar bevat frappante momenten waar de muziek zich losmaakt uit de in elkaar verstrikt geraakte tertsen en secunden en tijdelijk sublimeert tot kwart-akkoorden - die bij het Arditti Kwartet vanzelfsprekend etherischer en zuiverder zijn dan je ooit gehoord hebt.

De zoektochten van dat tijdsgewricht waarin alles op losse schroeven kwam te staan, en die eindigde toen Schönberg omstreeks 1920 de 'atonale' muziek op de nieuwe pootjes van de twaalftoontechniek zette, blijven het meest fascineren. Het programma van het Radio Filharmonisch Orkest, waarin dirigent Richard Dufallo blijk gaf van een grote affiniteit met deze muziek, bevatte verscheidene werken uit die periode. Schönbergs Fünf Orchesterstücke uit 1909 - destijds extreem als experiment, achteraf beluisterd veeleer extreem door het spanningsveld tussen de tonaliteit en de steeds toenemende middelpuntvliedende krachten - kregen bij Dufallo een even verfijnde als verzengende kleurenpracht. Al even indringend waren de Orchesterstücke op. 6 en 10, waarin Weberns voorkeur voor een uiterst geserreerde, dikwijls broze muzikale expressie zich in toenemende mate manifesteert.

De latere Zwei Lieder en de cantate Das Augenlicht, waarin de onthechte koorpartijen als het ware telkens kortstondig aangeraakt worden door tonen uit het orkest, zijn afstandelijker. Een enorm verschil met Schönbergs Pianoconcert uit 1942, waarin traditie en twaalftoonstechniek naar hartelust dooreenwoelen, maar superieur in balans werden gehouden door solist Sepp Grotenhuis.


© Frits van der Waa 2006