Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

Niet geplaatst artikel voor de Volkskrant, 26 oktober 1996


Sixties-revival bij Concertgebouworkest

Andriessen, Maderna, Adès en Stravinsky door het Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Hans Vonk, m.m.v. Han de Vries. Concertgebouw, Amsterdam.

Afstand maakt de dingen kleiner, althans, zo gaat het in de werkelijke wereld. In de muziek wil het nog wel eens omgekeerd gaan. Daar kan, naarmate de afstand in de tijd toeneemt, een stuk steeds groter worden. Maar een wet is dat niet. Zo is het verbazend om te moeten constateren dat het Derde hoboconcert van Bruno Maderna, 23 jaar na de eerste uitvoering, als het ware is verschrompeld tot een lieftallig,maar efemeer en vluchtig speelmuziekje - wat natuurlijk ook iets te maken heeft met de legendarische proporties die de faam van deze dirigent en componist na zijn dood heeft aangenomen.
Het blijft een mooi stuk, en hoboïst Han de Vries, voor wie Maderna het Hoboconcert destijds schreef, plaatst zijn priemende en kwetterende hobotonen nog altijd met hoorbaar plezier in de zilverige, nu eens kabbelende, dan weer oplaaiende orkestklank. Maar het stuk is bijna te intiem voor de Grote Zaal van het Concertgebouw, en het is voorbij voor je er erg in hebt.
Naar verhouding had Anachronie I van Louis Andriessen uit 1967, een ware smeltkroes van muziekstijlen en citaten, minder aan formaat ingeboet, al ligt dat minder aan het stuk zelf dan aan de betekenis die het krijgt in het perspectief van Andriessens latere werken, waarvan hier soms al prikkelende voor- echo's te horen zijn.
Daarmee had de eerste aflevering van de 'première'-serie van het Concertgebouworkest, tenminste voor de pauze, het karakter van een sixties-revival. In de overige vijf concerten wordt vooral teruggeblikt op repertoire uit de eerste helft van deze eeuw, telkens - dat 'première' staat er niet voor niets - in combinatie met nieuw werk.
Dit was ook de lijn die na de pauze gevolgd werd. De eerste Nederlandse uitvoering van ... but all shall be well van de in 1971 geboren Engelse componist Thomas Adès bleek een buitengewoon verstaanbaar stuk. Zeker voor een jonge componist - hij was 22 toen hij deze muziek schreef - hanteert Adès een opvallend oorspronkelijk idioom. Dat zit hem vooral in de melodiebouw en de instrumentatie: de verstrengelde, tonaal georiënteerde lijnen worden voortdurend 'bijgekleurd' door glissandi of toegevoegde timbres waardoor de melodieën een ietwat Indisch karakter krijgen. Ook de ontwikkeling van deze lijnen - die steeds weer stokken om dan , als het ware een treetje hoger, weer verder te gaan - is heel apart. Het stuk duurt nog geen kwartier, en lijkt daarmee voortijdig aan zijn eind te komen. Adès had deze boeiende gedachten, denk ik, nog veel verder kunnen ontwikkelen.
Na het orkest met vaste hand door dit rijkgeschakeerde parcours geleid te hebben stortte dirigent Hans Vonk zich met hart en ziel op Stravinsky's Chant du rossignol, waarin hij de geurige afwisseling van motorische en feeërieke passages op een even krachtdadige als gedistingeerde wijze tot één organisch geheel wist te smeden.


© Frits van der Waa 2006