Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 19-04-1997, Pagina 11, Kunst, recensie

RoPhil intrigeert met werk Martin en Zimmermann

Mahler e.a. door het Rotterdams Philharmonisch Orkest o.l.v. Ingo Metzmacher. De Doelen, R'dam.

Alle grote symfonieorkesten die zichzelf een beetje serieus nemen bezinnen zich op hun repertoire. Dat is ook nodig, want dat muzikaal domein is de afgelopen jaren danig geslonken. Bach en Beethoven zijn ingepikt door de op historische leest geschoeide orkesten, en zelfs de twintigste-eeuwse orkestmuziek wordt steeds vaker uitgevoerd door monsterverbonden van gespecialiseerde ensembles. De herontdekking van Sjostakowitsj, zo'n tien jaar terug, was dan ook een godsgeschenk. Maar ja, daar kun je niet tot in lengte van dagen op teren.

Dit is vermoedelijk de achtergrond van een tendens die zich het best laat omschrijven als het Grote Herijken. Allerwegen worden plotseling lang in de schaduw gebleven namen naar voren gehaald, veelal van na-oorlogse componisten die buiten de boot van het jaren-vijftig-modernisme zijn gevallen: het werk van Frank Martin beleeft dit jaar een ware hausse aan heruitvoeringen; zowel het Concertgebouworkest als het Rotterdams Philharmonisch houdt Benjamin Britten tegen het licht. En het Nederlands Philharmonisch Orkest heeft afgelopen seizoen gedaan wat de andere orkesten nalieten door een keur aan Nederlandse composities nog eens langs de maatlat te leggen.

In Rotterdam, waar het publiek nog altijd een opvallende koudwatervrees voor 'moderne' muziek aan de dag legt, leidde deze behoefte aan evaluatie donderdag tot een dubbel belegde sandwich. Mahler en Liszt fungeerden als de boterhammen waar Martin en Zimmermann tussen zaten.

Niet dat deze kost nu zo zwaar te verteren was. Frank Martins Sechs Monologe aus Jedermann, voltooid in 1949, is een alleszins toegankelijk, zij het nogal contemplatief stuk. De tekst, een herdichting van de Elckerlyc-allegorie door Hugo von Hofmannsthal, is gevat in lyrische lijnen die in de vertolking van bariton David Wilson-Johnson luisterrijk naar voren kwamen. De orkestbegeleiding heeft in elk van de zes delen een eigen kleur en textuur en is betrekkelijk abstract. Telkens weer speelt Martin een ander spel met stringent volgehouden harmonische wetmatigheden. Zo leiden doorklinkende akkoord-voorslagen in de vierde monoloog tot wonderlijk dissonante samenklanken die toch de harmonische samenhang niet verstoren. Martin, een uitmuntend instrumentator, heeft de dissonanten als het ware versluierd en van hun scherpte ontdaan.

Intrigerender nog was Canto di speranza van Bernd Alois Zimmermann, een modernist die zijn eigen weg ging en daardoor in de jaren vijftig tussen de wal van de traditie en het schip van het serialisme belandde. Al is dit celloconcert niet zijn meest pregnante werk, toch is het een aparte compositie die allerminst gedateerd aandoet.

Eigenaardig is de manier waarop Zimmermann een 'atonale' schrijfwijze, waarbij de tonen versnipperd zijn over het orkest, verzoent met zwaartekrachtscheppende elementen als grondtonigheid en melodie. De halsbrekende cellopartij, met glans vertolkt door Marien van Staalen, genereert aanvankelijk het materiaal dat verder wordt uitgewerkt in het orkest. Later maakt de solist zich los van zijn omgeving en fladdert rond in spookachtige noten, waarna de muziek tenslotte terugkeert op zijn uitgangspunt.

Toch zullen deze twee composities de schifting van het Grote Herijken wel niet doorstaan: daarvoor is Martins werk te vlak, en dat van Zimmermann te losbladig. De uitvoering door het Rotterdams Philharmonisch Orkest onder Ingo Metzmacher was van hoog niveau, in tegenstelling tot die van Mahlers Totenfeier, die raffinement en samenhang ontbeerde. Maar het sluitstuk, Liszts symfonisch vuurwerk Les préludes, ging erin als koek.


© Frits van der Waa 2006