Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 16-12-2002, Pagina 10, Kunst, Recensie

Lyriek en tumult hand in hand bij Thielemann

Debussy en Tsjaikovski, door het Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Christian Thielemann. 12 december, Concertgebouw, Amsterdam. Radio 4: 22/12, 14.00 uur.

Loom en sloom schelen maar één letter, en het was precies op die scheidslijn dat dirigent Christian Thielemann zich bewoog tijdens Debussy's Prélude à l'Après-midi d'un faune. De klanken die hij het Concertgebouworkest ontlokte waren verfijnd, en de bogen die hij neerzette hielden spanning, maar het bleef wat traag, er was warmte, maar geen vuur, en de glans werd geen schittering.

Wel was van meet af aan duidelijk dat dirigent Thielemann beschikt over het vermogen een orkest - en speciaal dit orkest, dat zíjn orkest had kunnen worden als Mariss Jansons geen betere papieren had gehad - tot een eenheid te kneden.

Weldaad en kleurenpracht kenmerkten ook Thielemanns interpretatie van Debussy's Jeux, en zelfs een enkele bliksemflits ontbrak niet, maar de grote orkestvlagen behielden toch een zekere koelte en de climaxen, hoewel effectief, hadden iets hardhandigs. Thielemann is een Pietje Precies, een instinct voor de echte Franse slag - idealiter een combinatie van Chanel en Citroën - is hem blijkbaar niet gegeven.

Des te ontzagwekkender was zijn vertolking van Tsjaikovski's zesde symfonie, de Pathétique, waarin de precisie omsloeg in visie. Thielemann handhaafde van meet af aan een zinderende intensiteit, waarbij hij contrasten tussen duistere fluisterklanken en martiale kopersalvo's niet schuwde, maar ook alle tussengelegen registers tot hun recht liet komen. Lyriek en tumult gingen hier evenzeer hand in hand als bitse scherpte en fluwelen timbres. Tempi en orkestklank waren als was onder Thielemanns handen.

Lichtvoetig was zijn uitvoering niet te noemen, hoe dansant het tweede deel, met zijn wankelende vijfdelige maatsoort, ook over het voetlicht kwam. Maar ze was zonder meer diepgravend. Dat het publiek tot twee keer toe tussen de delen op een haar na in applaus uitbarstte was te begrijpen. Maar veelzeggender nog was de gespannen, tientallen seconden aangehouden stilte die inviel na het omineuze decrescendo waarmee het laatste deel zich naar zijn ongebruikelijk einde sleept.

Op zo'n moment doet de magie van de maestro zich ten volle gelden. En daarbij rijst vervolgens onwillekeurig de vraag of het Concertgebouworkest niet te veel op safe gespeeld heeft door een ervaren rot te verkiezen boven een nauwelijks minder ervaren, maar beduidend jonger en veelbelovender talent.


© Frits van der Waa 2006