Een fragment uit
Oeps!
door
Kathryn Schulz
(Maven Publishing 2011; vertaald door Henny Corver, Pon Ruiter en mij)
Op 7 december 1941 zat de dertienjarige Ulric Neisser naar de radio te luisteren en hoorde zo het bericht dat Pearl Harbor was aangevallen door de Japanners. Het was een ervaring die een diepe indruk op hem maakte. Zelfs na tientallen jaren stond hem nog duidelijk voor de geest hoe de honkbalwedstrijd waarnaar hij had zitten luisteren werd onderbroken door een nieuwslezer die het bericht over het bombardement voorlas.
Het was een scherp, intens en in zekere zin onuitwisbaar beeld, en in die zin was Neissers herinnering representatief voor de manier waarop we reageren op bijzonder aangrijpende gebeurtenissen. Vergelijk het maar eens met je eigen herinneringen aan een ander keerpunt in de geschiedenis de terroristische aanslagen van 11 september 2001. Als je in Amerika woont durf ik er al mijn spaargeld onder te verwedden dat je nog heel goed weet wat je die dag deed: hoe je het nieuws hoorde, waar je op dat moment was, hoe je je voelde, met wie je praatte, en wat je dacht over wat er gebeurd was. Verder wed ik ook nog dat die herinneringen ongewoon precies en gedetailleerd zijn (in elk geval veel preciezer en gedetailleerder dan je herinneringen aan bijvoorbeeld 5 september 2001, die je waarschijnlijk niet eens hebt), en dat je er behoorlijk zeker van bent dat ze overeenstemmen met de waarheid. Maar tegelijkertijd durf ik ook te wedden dat er ergens iets, of zelfs heel veel, niet aan klopt. Bij Neisser was dat zeker het geval. Veertig jaar na dato drong het namelijk opeens tot hem door dat er in december geen professioneel honkbal wordt gespeeld.
Het lot had intussen beschikt dat de dertienjarige honkbalfan hoogleraar in de psychologie geworden was. In 1989 publiceerde hij een baanbrekend onderzoek naar geheugenfouten van het type dat hijzelf had ervaren. Voordat Neisser zijn resultaten naar buiten bracht, huldigde men de theorie dat we ons verrassende en dramatische gebeurtenissen veel preciezer herinneren dan alledaagse een theorie die in elk geval recht doet aan hoe we die herinneringen ervaren. Dergelijke herinneringen worden ook wel 'flitsherinneringen' genoemd, omdat ze in hun precisie doen denken aan foto's. Psychologen vermoedden dat de inprenting van dergelijke herinneringen stoelde op bepaalde unieke evolutionaire noodzaken en dat daarbij andere neurologische processen in het spel waren dan bij de indrukken die we opdoen in het leven van alledag. Maar hoewel wel degelijk was vastgesteld dat zulke herinneringen een ongewone intensiteit en gedetailleerdheid hadden (voornamelijk dankzij een onderzoek uit 1977 naar herinneringen aan de moord op John F. Kennedy), had niemand ooit onderzocht hoe nauwkeurig ze eigenlijk waren.
Geheugenonderzoekers spinnen garen bij rampen van nationale omvang. Toen in 1986 het ruimteveer Challenger explodeerde, zag Neisser de kans schoon om deze lacune in de vakliteratuur te dichten en aan de weet te komen of zijn eigen foutieve Pearl Harbor-herinnering een uitzondering was. De dag na de ramp ondervroeg hij zijn studenten over hun herinneringen, en deed dat drie jaar daarna opnieuw. De resultaten maakten korte metten met de gangbare theorie van de flitsherinnering. Minder dan 7 procent van de latere verslagen stemde overeen met de oorspronkelijke, 50 procent week af op tweederde van de eerdere uitspraken, en bij 25 procent bleek het verhaal op elk belangrijk punt te verschillen. Deze conclusies werden later nog eens bevestigd door het werk van andere onderzoekers. Onze flitsherinneringen mogen dan verbazend levensecht blijven, maar uit het onderzoek blijkt dat hun betrouwbaarheid in de loop der tijd net zo hard achteruitgaat als die van onze gewone herinneringen een proces dat zo uniform en voorspelbaar is dat het kan worden weergegeven in een grafiek, die bekendstaat als de vergeetcurve van Ebbinghaus. (Een team van wetenschappers en psychologen dat samenwerkte onder de naam 9/11 Memory Consortium herhaalde na 11 september Neissers onderzoek in uitgebreidere vorm, met vergelijkbare resultaten.)
Er is met name op het gebied van de neurologie en de psychologie een grote hoeveelheid vakliteratuur over de vraag hoe onze herinneringen zo doorspekt kunnen raken met fouten. Maar waar het mij om gaat is de vraag waarom die foutieve herinneringen al die tijd zo foutloos kunnen lijken anders gezegd, waarom ze zo'n stellig besef van weten teweegbrengen. De personen die in 1977 werden geïnterviewd over de moord op Kennedy beschreven hun herinneringen aan die gebeurtenis als 'op hun netvlies gebrand' en 'alsof het gisteren gebeurd was'. Sterker nog, toen Neisser een van zijn proefpersonen haar eerste verslag van de ramp met de Challenger liet lezen een verslag dat anders luidde dan haar herinnering zei ze: 'Ik weet dat dat mijn handschrift is, maar ik kan dat met geen mogelijkheid hebben geschreven.' En zo blijf ook jij, lezer, ondanks alles wat je zojuist hebt gelezen, waarschijnlijk zonder blikken of blozen vasthouden aan je herinneringen aan 11 september.
Daar kun je ongelijk in hebben, maar dan ben je de enige niet. Niemand van ons legt zijn herinneringen met een perfecte fotografische precisie vast, maar bijna iedereen gaat er blind van uit dat dat zo is. Die stelligheid treedt het duidelijkst aan het licht bij flitsherinneringen, maar blijft daar zeker niet toe beperkt. Zelfs als het gaat om betrekkelijk triviale kwesties houden we met roerende oprechtheid vast aan onze herinneringen en verdedigen ze met een verbazende hardnekkigheid. We kibbelen met ons zusje over wie toen in 1984 de trui te heet had gewassen, we hakketakken met onze geliefde over de plek van ons derde afspraakje, vijftien jaar geleden, en zijn niet van onze overtuiging af te branden. We kunnen de kwestie wel laten rusten, maar toch tenzij er keihard tegenbewijs wordt geleverd blijven we er diep van binnen vast van overtuigd dat wijzelf het bij het rechte eind hebben.
© Frits van der Waa 2011