Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

 

Een fragment uit mijn vertaling van
Het merk Luther
door Andrew Pettegree

Luther zou tien maanden doorbrengen in de Wartburg. In het begin was zijn schuilplaats, en zelfs het feit dat hij nog leefde, een diep geheim: in Wittenberg waren alleen Melanchthon, Spalatin en Nikolaus von Amsdorf, een andere trouwe vriend, op de hoogte van zijn verblijfplaats. Maar gezien de gestage stroom boodschappers, brieven en boeken zal de keurvorst steeds meer mensen in vertrouwen hebben moeten nemen. Ook al was het niet precies bekend waar hij was, toch zullen velen hebben beseft dat Luther nog leefde, al was het maar omdat hij zijn literaire activiteiten gewoon voortzette.

Die maanden in de Wartburg waren geen makkelijke tijd voor Luther. Hij had de afgelopen vier jaar een koortsachtige daadkracht ontplooid, had steeds veel mensen om zich heen gehad en had grootse gebeurtenissen in gang gezet. Nu was hij alleen, zelfs nog eenzamer dan tijdens zijn eerste maanden in het klooster, zonder de vaste getijdengebeden als houvast en leidraad voor zijn godsdienstoefeningen. De ironie hiervan ontging Luther niet. Zo schreef hij aan een van zijn correspondenten: 'Ik heb verder geen nieuws, omdat ik een heremiet ben, een kluizenaar, in waarheid een monnik, zij het zonder tonsuur of habijt.'
[...]

Tegen het aanbreken van de zomer had hij de handen vrij om te beginnen aan twee grote projecten die het grootste deel van zijn tijd op de Wartburg in beslag zouden nemen. Het eerste daarvan betrof een reeks postillen of homilieën over de vaste brief- en evangelielezingen die waren voorgeschreven voor elk van de zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar. Deze teksten konden gebruikt worden voor privédoeleinden of als voorbeeld voor een preek.

Een van de dingen die Luther het hevigst dwars zat tijdens zijn maanden in de Wartburg was dat hij niet kon prediken. Hij was intussen diep verknocht geraakt aan Wittenburg. Hij gedijde bij de aandacht en aanhankelijkheid van zijn Wittenbergse gemeente, die voor hem een belangrijk klankbord was, een maatstaf voor de begrijpelijkheid en innerlijke samenhang van zijn lekentheologie. Gedurende zijn afzondering kon Luther zijn aanhang op zijn minst geestelijke troost bieden, en hij toog dan ook met zijn gebruikelijke voortvarendheid aan het werk.

Dit grote project zou hem verscheidene maanden in beslag nemen. Ook zou hij verschillende keren zijn plannen wijzigen. Voor een deel kwam dat doordat het zo lastig om vanuit Wittenberg de teksten aan te leveren die hij wilde raadplegen. Voorts was er het eeuwige probleem van de kwaliteit van het Wittenbergse drukwerk. Het was ten langen leste tot Luther doorgedrongen dat complexe projecten beter niet aan Rhau-Grunenberg overgelaten konden worden. Kort voordat Lotter door Luther van Leipzig naar Wittenberg was gehaald, had Rhau-Grunenberg zich ernstig in de nesten gewerkt bij het drukken van Luthers tweede reeks colleges over de Psalmen, doordat hij een veel te grote oplage van de eerste vellen had gedrukt. Hij had zich overduidelijk vergist bij het berekenen van de oplage en waarschijnlijk ook van de hoeveelheid papier die nodig was voor zo'n dik boek. De oplossing, die ook toegepast zou worden bij andere omvangrijke projecten, was het boek bij intekening uit te geven in afleveringen of fascikels, die de eigenaar uiteindelijk kon laten inbinden tot een compleet boek. Hiermee was Rhau-Grunenbergs werk aan de colleges over Psalmen gered, hoewel Luther nogal somber liet doorschemeren dat hij het werk later 'in een fraaier lettertype' opnieuw wilde laten drukken op de pers van Lotter. Maar nu Luther in de Wartburg zat en niet persoonlijk kon toezien op het drukproces, kwam de relatie met Rhau-Grunenberg ernstig onder druk te staan. Om een of andere reden, en tegen alle logica en opgedane ervaringen in, had Luther het drukken van de postillen opgedragen aan Rhau-Grunenberg. Maar toen hij de door hem geleverde drukproeven van zijn boek Von der Beicht onder ogen kreeg barstte de bom. Het loont de moeite een flink stuk te citeren uit de tirade die hij daarover afstak tegen Spalatin:

Ik heb het tweede en derde katern van het boek over de biecht van je ontvangen. Ik had ze al eerder ontvangen van Philip, samen met het eerste katern. Mijn ontevredenheid en weerzin over het drukwerk is met geen pen te beschrijven. Ik wilde maar dat ik niets in het Duits had gestuurd. Het is zo slecht, zo achteloos en slordig gedrukt, om nog maar te zwijgen van de lelijke lettertypen en het slechte papier. Drukker Johann is en blijft de oude Johann. Ik bezweer je, laat hem onder geen enkele omstandigheid iets drukken van de Duitse postillen! Wat ik ervan gestuurd heb moet worden opgeborgen of, beter nog, terugbezorgd bij mij, zodat ik het ergens anders heen kan sturen. Wat heeft hard werken voor zin als zulk slordig en achteloos werk maakt dat andere drukkers [die hun werk baseerden op de eerste editie] nog meer en ergere fouten maken. Ik wil niet dat er op deze manier gezondigd wordt tegen het Evangelie en de Brieven. Het is beter ze te verbergen dan ze in deze vorm uit te geven. Daarom stuur ik je nu niets, hoewel ik bijna tien grote vellen [van de postilles] heb volgeschreven. Ik zal je niets meer sturen tot ik heb gezien dat deze inhalige geldwolven zich bij het drukken van boeken minder bekommeren om hun winst dan om het profijt van de lezer. Want wat lijkt zo'n drukker anders te denken dan: 'Als ik mijn geld maar krijg; de lezers moeten maar zien waarover en hoe ze moeten lezen.'

Nadat hij Rhau-Grunenberg aldus de volle laag had gegeven vervolgde hij veelbetekenend met de mededeling: 'Philip heeft me drie katernen van de Latomus gestuurd, die me zeer bevallen.' Het hoeft geen betoog dat dit boek was gedrukt door Melchior Lotter. Luther schijnt er ook voor te hebben gezorgd dat de verantwoordelijkheid voor de uitgave van Von der Beicht na de onbevredigende eerste editie van Rhau-Grunenberg werd overgedragen aan Lotter. Lotter bracht in 1521 twee heruitgaven.

Natuurlijk moeten we hier wel Luthers gemoedstoestand in aanmerking nemen. Hij leed op dat moment aan ernstige constipatie. De pakketjes uit Wittenberg bevatten ook medicamenten, die hij regelmatig moest innemen. Het stoorde hem dat hij zo weinig lichaamsbeweging had, en pogingen van zijn gastheren om hem wat op te vrolijken door af en toe uit rijden te gaan haalden niets uit, omdat hij geen belangstelling had voor de jacht ('dit bitterzoete tijdverdrijf van helden [...] waarlijk een waardige bezigheid voor mannen die niets te doen hebben'). Het bestaan in de Wartburg eiste zijn tol, zowel fysiek als mentaal. In de brief van de week daarvoor uitte hij de bittere klacht dat een deel van een van zijn teksten blijkbaar was zoekgeraakt, en dat het zo buitensporig lang duurde voor het Magnificat in druk verscheen. Hieruit blijkt wel dat Luther zijn dagelijkse betrokkenheid bij het werk in de drukkerij deerlijk miste. Niet alleen placht hij nauw toezicht te houden op de kwaliteit van Rhau-Grunenbergs werk, maar ook bemoeide hij zich met de planning binnen de drukkerij. Op 6 augustus schreef hij aan Spalatin: 'Ik wil dat [het drukken van] Philips Apologia wordt uitgesteld tot een moment dat de pers niet bezet is, tenzij je daar anders over denkt. Dat had ook gedaan moeten worden met de psalm Exsurgat, omdat er andere dingen zijn die nodig en urgenter zijn.' En toen hij wat tot bedaren was gekomen, vond hij het toch goed dat het drukken van de postillen doorgang vond: 'Maar ik wil dat het op folioformaat wordt gedrukt met Lotters lettertypen, omdat het een groot boek zal worden. Ik zou het willen verdelen over vier delen van het jaar, van kwartaal tot kwartaal, zodat het niet te zwaar en te duur zal worden.' Dit was een onderwerp waar hij telkens weer op terugkwam. Eerder die zomer had hij Spalatin geschreven dat hij een deel van de postillen naar een volgend deel wilde verschuiven, om de prijs laag te houden: 'Ik doe dat om te voorkomen dat een te groot boek lezers en kopers afschrikt.'


© Frits van der Waa 2016