Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

 

Een fragment uit
De jungle op zee
door Ian Urbina, vertaald door Ineke van den Elskamp en FvdW

De dag voordat ik naar Borneo zou vertrekken ging mijn mobieltje weer. Mijn contactpersoon haalde me op en opnieuw reden we urenlang voort, ditmaal de bergen in, naar een gebied met uitgestrekte rubberplantages. [ ... ]

Iemand wees ons een nabijgelegen hut met een vloeroppervlak van nog geen vier vierkante meter en een dak van golfplaten. Binnen was het donker en het stikte er van de muggen. We gingen op de aarden vloer zitten, tegenover een Cambodjaanse matroos van een jaar of vijfendertig. Er ontbraken verschillende tanden aan zijn gebit, hij had diepe wallen onder zijn ogen en zijn huid had een ongezond gelige tint. Hij slikte dikwijls, misschien van nervositeit.

'Ben je van een boot gevlucht?' vroeg mijn informant hem in het Khmer. 'Ik ben nog steeds op de vlucht,' antwoordde de man, en hij begon een verhaal te vertellen dat ik al zo vaak van andere ontsnapte matrozen gehoord had. In Myanmar had een man hem werk in de bouw toegezegd, maar hij was uiteindelijk beland op een Thaise vissersboot. Hij beschreef hoe de kapitein zijn bemanning behandelde: 'Hij brulde, mepte, stompte, schopte, sommige dagen geen eten, geen water als hij kwaad was.' Twee weken voor onze ontmoeting had de man eindelijk zijn kans schoon gezien. Hij was 's nachts in zee gesprongen en naar een nabijgelegen eiland gezwommen om aan zijn gevangenschap te ontkomen. Hij had zich een week lang schuilgehouden in het oerwoud tot hij een visser uit die buurt was tegengekomen die te vertrouwen leek en hem een lift naar Borneo had gegeven.

We kwamen niet toe aan de vraag hoe hij op die rubberplantage terecht was gekomen, want toen we een half uur hadden zitten praten klopten er twee mannen op de deur van de hut. Ze hadden blauwe spijkerbroeken aan en omhooggeschoven zonnebrillen op hun voorhoofd, en waren zichtbaar beter gevoed en gekleed dan de plaatselijke rubbertappers die ik op de heenweg had gezien. Maar ze waren ook te jong en gedroegen zich te vrijpostig om planters te zijn. Ik ving een glimp op van holsters met pistolen aan hun riem, half bedekt door hun over hun broek gedragen T-shirts. Op dat moment gaven ze de matroos te kennen dat hij mee naar buiten moest komen.

Ik vroeg mijn informant wat er aan de hand was en hij legde zijn vinger op zijn lippen ten teken dat ik me stil moest houden, zodat hij kon horen wat er aan de andere kant van de deur gebeurde. Na paar minuten kwamen onze sinistere bezoekers weer de hut in en de langste van de twee, die hoger in rang leek dan zijn maat, keek me strak aan. 'Dit gesprek is voorbij,' zei hij in uitstekend, maar niet accentloos Engels. 'Neem me niet kwalijk,' zei ik, terwijl ik opstond en de man op mijn beurt strak aankeek. Terwijl ik mijn hoofd brak over de vraag wat ik zou kunnen aanvoeren verscheen er een spottende uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij hoopte dat ik me zou verzetten of de kwestie op de spits zou drijven.

Ik vond het vooral een verschrikkelijke gedachte om de matroos aan zijn lot over te laten. Ik keek weer naar mijn informant en zei op kalme toon dat we wel weg wilden gaan, maar niet zonder de matroos. Toen we die met een gebaar te kennen gaven dat hij snel met ons mee moest gaan naar de vrachtwagen, kwam de gewapende man tussenbeide. 'Nee, dit gesprek is voorbij,' zei hij tegen me, en hij maakte duidelijk dat de matroos bij hen zou blijven. 'We kunnen dit niet laten gebeuren,' zei ik tegen mijn informant. Maar na een korte, gespannen woordenwisseling met de bezoekers zei hij tegen me dat we geen keus hadden. 'We moeten nu meteen weg,' zei hij.

Op de terugweg naar de stad vertelde hij dat die mannen waarschijnlijk optraden als premiejagers voor de kapiteins van de vissersboten. Vanzelf kwam de vraag bij me op of ik misschien degene was geweest die onbedoeld de mensenhandelaren de weg gewezen had. Had ik de dood van die man op mijn geweten? Was hij er door mijn toedoen toe veroordeeld terug te keren naar de slavernij? Dat waren extreem verontrustende vragen. Ik vertrouwde volkomen op de integriteit van mijn informant en was er zeker van geweest dat we alle noodzakelijke voorzorgen hadden getroffen om de veiligheid van de mensen met wie we spraken te waarborgen. We hadden telkens van andere chauffeurs gebruikgemaakt, van wie de achtergrond bovendien goed was nagetrokken. Bij de tweede tocht was ik buiten mijn hotel opgepikt door een auto met ondoorzichtige ruiten en een nummerbord uit die streek.

Naar het idee van mijn informant, die al meer dan tien jaar actief was als reddingswerker, waren niet wij de oorzaak van de narigheid. Waarschijnlijk hadden de mensenhandelaren al geweten waar de matroos zich schuilhield en hadden ze op een geschikt moment gewacht om hem terug te brengen naar het schip. 'Het zijn kleine dorpen,' zei hij. 'Het nieuws verspreidt zich snel.' Ik opperde dat het misschien het beste was om contact op te nemen met de politie. Mijn informant keek me verbaasd en misschien een beetje geringschattend aan. 'Ian,' zei hij, 'dat wás de politie.'


© Frits van der Waa 2019