Verschenen in de Groene Amsterdammer van 8 juni 1983
Klinkende bezuinigingen
Vorige week heeft de door minister Brinkman van WVC onder druk van de Tweede Kamer ingestelde Landelijke
Werkgroep Orkestenbestel rapport uitgebracht. Het is een rapport geworden met een duidelijke visie op
de grote samenhang en de vele wisselwerkingen tussen de verschillende sektoren van het muziekleven. De
werkgroep heeft zich gelukkig niet tot het orkestenbestel alleen beperkt, maar schetst een
geïntegreerd beleid voor de hele Nederlandse muziekpraktijk, inklusief kleine ensembles, jazz,
popmuziek et cetera.
Het resultaat is een aantal drastische voorstellen, die in totaal een kleine 12,5 miljoen gulden aan
besparingen moeten opleveren. Geld komt er onder meer vrij door drie orkesten samen te voegen, door
inkrimping van alle regionale orkesten, opheffing van het Gewestelijk Orkest van Zuid-Holland, betaling
van orkestmusici naar het werkelijke aantal vervulde diensturen en de invoering van deeltijdbanen. Maar
orkesten als het Frysk Orkest, het Limburgs Symfonie Orkest, het Noordhollandsch Philharmonisch Orkest
zullen zij het in afgeslankte vorm blijven bestaan.
De werkgroep erkent daarmee de centrale plaats die de symfonie-orkesten, ook de regionale, in het
muziekleven innemen. Maar zij signaleert ook de wanverhauding die er in de huidige situatie bestaat
tussen de honorering van symfonische en andersoortige muziek. Hun voorstellen gaan in de richting van
een flexibeler bestel, met veel deeltijdbanen, waarbij musici in verschillende sektoren van de muziek
werkzaam kunnen zijn. Daarom ook wordt aan de besparingen uitdrukkelijk de voorwaarde verbonden, dat
ruim 9,5 miljoen gulden extra zal worden uitgetrokken voor nu noodlijdende sektoren, met name de
kamermuziek, de jazz, de popmuziek, de komponisten, het Holland Festival en incidentele projekten. De
werkgraep is dus bereid tot bezuinigen, maar alleen, wanneer het grootste deel van het geld aan
vernieuwing van de muziekpraktijk ten goede komt, zodat er een wat minder onevenwichtige situatie
ontstaat.
Dat het al in een vroeg stadium uitgelekte voorstel om één, gigantisch groot, 140
arbeidsplaatsen tellend Stopera-Orkest te formeren door samenvoeging van het Amsterdams Philharmonisch
Orkest, het Nederlands Kamerorkest en het Utrechts Symfonie Orkest op verzet van de betrokkenen zou
stuiten, was te verwachten. Maar het is onvermijdelijk dat de komst van de Amsterdamse muziekkolos zijn
schaduw vooruit werpt en de gekozen oplossing is beslist niet de slechtste. Het is niet meer dan een
eerlijke verdeling van de pijn, als men ook de Amsterdamse orkesten niet ontziet, wanneer er bezuinigd
moet worden. Er is geen reden waarom alleen de regio zou moeten bloeden, temeer daar de drie grote
randstedelijke orkesten Concertgebouworkest, Residentie Orkest, Rotterdams Philharmonisch Orkest
voor bezuinigingen gespaard blijven.
De werkgroep pleit verder voor meer samenwerking tussen de orkesten onderling, voor integratie van
de omroeporkesten in het beleid en vaar een zodanige herziening van het subsidiestelsel, dat voortaan
de gemeentes de akkommodatie van de orkesten voor hun rekening zullen nemen, de provincies de spreiding
en de koördinatie en het rijk de totale produktiekosten, inklusief de salarissen. Aan een nadere
uitwerking hiervan kon de werkgroep in twee maanden vanzelfsprekend niet toekomen. Daarvoor zou een
aantal kommissies en stuurgroepen in het leven moeten worden geroepen. Als die met evenveel
voortvarendheid en visie te werk zullen gaan als de werkgroep aan de dag heeft gelegd, krijgt ons
muziekleven misschien eindelijk de grote beurt, die het zo dringend nodig heeft.
© Frits van der Waa 2007