Verschenen in de Groene Amsterdammer van 17 april 1985
(inzet bij een groter artikel over Wagners "Tristan und Isolde")
Opera als body building
Operamuziek is voor veel mensen en voor mij dikwijls ook onverteerbaar. Dat heeft heel
weinig met de muziek zelf te maken, maar eerder met de gillende sopranen en jubelende tenoren die dit
genre bevolken. Waar komt die geforceerde, onnatuurlijke manier van zingen vandaan? Want niemand maakt
me wijs dat iemand spontaan dergelijke geluiden gaat staan maken, laat staan voor zijn muzikale plezier.
En er zijn wel degelijk zangers, vooral alten en bassen, die in de hun toegewezen lagere regionen een
krachtig en strak geluid produceren zonder dat de toon als een stuk wasgoed aan het wapperen slaat.
In feite gaat het om een verkeerde oplossing van een technisch probleem, dat in de loop van de
eeuwen een eigen leven is gaan leiden. Niemand zingt van nature hoog. Als je zo maar een deuntje
neuriet, gebruik je dezelfde registers als wanneer je spreekt. Wie boven die registers uit wil komen,
moet zijn stem op een andere manier gaan gebruiken. En naarmate je hoger komt, komt er meer spanning op
te staan, net zoals een snaar die hoger klinkt naarmate hij strakker gespannen is.
Komponisten als Wagner en Verdi hebben die spanning nog groter gemaakt door hun zangers te laten
opboksen tegen een groot orkest. Omdat het heel moeilijk is om zowel hoog, hard als zuiver te zingen,
maakten veel zangers van de nood een deugd: ze brachten een kunstmatig vibrato aan, waardoor het met
die zuiverheid wat minder nauw luisterde. Net zoals in de popmuziek eerst versterking werd gebruikt om
de balans tussen het overheersende slagwerk en het overige instrumentarium recht te trekken, en
vervolgens een op zichzelf staand gegeven werd, (wat ertoe leidde dat tegenwoordig zelfs het slagwerk
wordt versterkt), werd hard zingen en een vibrato met een uitslag van minstens een terts naar beide
kanten een verdienste op zichzelf. Het leidde tot een kultuur van vokale body-builders: zangers die met
groot vertoon hun kelen laten zwellen, met trots een heel symfonieorkest scheurend in de bocht
passeren, maar daarbij een aantal muzikale maatstaven, met name harmonie en balans, volledig schijnen
te negeren.
Inmiddels heeft het in de laatste decennia verworven inzicht in de historische uitvoeringspraktijk
de vokale muziek voor een groot deel van deze karikaturale vergroeiingen ontdaan. Monteverdi, Bach en
Mozart worden weer in kleine orkestbezetting uitgevoerd. Dat transparantere klankbeeld èn
de opvattingen van de dirigenten - noopt de zangers dikwijls tot een muzikale benadering. Alleen
in de negentiende- (en twintigste-)eeuwse opera viert het loeien der diva's en heldentenoren nog
hoogtij. Het wordt, dunkt mij, hoog tijd om ook daar eens wat vraagtekens bij te zetten.
Ik wil er niet voor pleiten om nu meteen maar de serene engelengeluiden uit de huidige
opvattingen over middeleeuwse en renaissancemuziek in Wagner te inkorporeren. Maar wie zegt ons dat er
honderd jaar geleden al zo werd gezongen als we nu gewend zijn? Onze hoorbare documentatie gaat niet
verder terug dan ruim een halve eeuw, met de opnamen van Caruso. En zelfs al was dat zo, zouden Wagner
en Verdi dan niet een veel zuiverder, minder omfloerste muziek voor oren hebben gehad dan er in hun
tijd mogelijk was? Niemand bekreunt zich er om als moderne theateropvattingen op de opera worden
losgelaten. Het technisch kunnen van de musici is in de afgelopen honderd jaar tot onvoorstelbare
hoogten gestegen. Waarom dan niet eens een Wagneropera met een minimum aan vibrato, met meer aandacht
voor het samengaan van vokalist en begeleiding? Het is het experiment alleszins waard. Nu nog zien dat
we de zangers zo ver krijgen.
© Frits van der Waa 2007