Verschenen in De Groene Amsterdammer van 28 juni 1989
Mondschein-terreur
Als geüniformeerde machtsvertegenwoordigers in actie komen gaat dat meestal onverhoeds en al
te doortastend. Kijk naar China of, dichter bij huis, naar de ME. Zo zou het me ook niet
verwonderen als de Amsterdamse politie de onlangs verscherpte regels voor straatmuzikanten
weinig subtiel heeft geïntroduceerd.
Op het prikbord van het landelijk ochtendblad waar ik de kost verdien hing een lijst
waarop men zijn solidariteit met de straatmusici kon betuigen. Vele hoogst muzikale en
sympathieke collega's hadden al getekend. Toch heb ik mijn naam er niet bij gezet. Waarom?
Omdat ik weet waar het om gaat, want toevallig woon ik midden in de binnenstad en nou
niet tegenwerpen dat iemand met gevoelige trommelvliezen zijn heil maar ergens anders moet
zoeken. Het gaat gewoon om geluidshinder. Niet om muziek.
De irritatie die een ongewenst geluid veroorzaakt is globaal gesproken evenredig met het
volume en met het kwadraat van de tijdsduur. Persoonlijke smaak en tolerantie van de
toehoorder mits niet reeds lawaaidoof spelen niet meer dan een bescheiden rol. Je
kunt stapel zijn op Beethoven en dol op je buurman, maar als laatstgenoemde tien maal per
dag door de Mondschein heen dendert word je echt stapeldol.
Het is vooral de herhaling die gek maakt. De aan delirium tremens lijdende
huisviolist van het Concertgebouw (nee, niet Jaap van Zweden, maar de onmogelijke zwabberaar
bij de uitgang die ogenblikkelijk alle aangename herinneringen aan het genoten concert weet
weg te vagen) is niet zozeer irritant omdat hij slecht speelt, of de euvele moed heeft dat
juist op die plek te doen, maar omdat hij er altijd is. Om dezelfde reden is elke klungelige
gitaarplukker die in de Kalverstraat Blowin' in the wind uitjammert zo hinderlijk.
Want er is in de Kalverstraat altijd iemand die Blowin' in the wind zingt.
Maar dergelijke subtiele nuances zijn niet besteed aan de ongelukkigen die in de directe
omgeving van het Amsterdams Centraal Station, de Dam of het Leidseplein wonen of werken en
dus elke dag dat eeuwige geroffel en gedreun moeten doorstaan.
Dat is allemaal nog erger geworden sinds straatmusici zich zijn gaan bedienen van
elektrische versterking. Maar daarin staan ze niet alleen; het is een symptoom van de
akoestische kanker die zich alom uitzaait.
De kankerverwekkers zijn de personen en bedrijven die het elektrische dan wel mechanische
geluid in het geweer brengen om hun eigen identiteit of nering aan anderen op te dringen.
Want nogmaals, om muziek gaat het niet, laat staan om muziekgenot.
Er is een type autobezitter dat een complete disco in zijn blik heeft laten bouwen en
daarmee met alle ramen open, en liefst midden in de nacht, straat en nachtrust terroriseert.
Voor een zeker soort van voetgangers is er de getto-blaster, duidelijk een apparaat
om alle concurrenten in je overbevolkte stedelijke omgeving mee omver te blazen (het
woordenboek geeft voor blast tevens de betekenis pest, vloek
duidelijker kan het al niet).
Dat zijn dan nog passerende pestkoppen. Maar wat te denken van het feit dat je geen
spijkerbroek meer kunt gaan kopen zonder je door een muur van discodreun heen te moeten
werken! Dat je in vrijwel geen enkel café, of zelfs erbuiten, meer een gesprek kunt
voeren zonder je de longblaasjes uit het lijf te schreeuwen? Dat optrekkende brommers,
motoren en stationair draaiende auto's een niet aflatende basisbrom over elke stad leggen?
Of dat iedere mooie dag, zowel aan het strand als in de stad, verpest wordt door het ronken
van reclamevliegtuigjes, dat natuurlijk opzettelijk zo hard mogelijk is afgesteld om de
aandacht te vestigen op sigaretten of zelfs op isolerende vloerbedekking?
Het is, ik weet het, een ellende die in het niet valt naast de blijvende bedreiging van
het milieu door zure regen, broeikaseffect et cetera. Maar zou er in dat voortreffelijke,
doch tien jaar te laat bedachte Nationaal Milieu Plan ook iets staan over de oprukkende
akoestische vervuiling? Ik heb het geschrift niet gelezen, maar ik denk dat ik het antwoord
wel weet. Geen woord.
© Frits van der Waa 2007