Verschenen in De Groene Amsterdammer van 20 september 1989
Zwijgend muziekschroot
Midden in de zaal staat op een verhoginkje, amper vijftien vierkante meter groot, een
ongelofelijke wirwar van instrumenten. Het Zwei-Mann-Orchester, een installatie van
Mauricio Kagel, componist en theaterbeest, bestaat uit circa tweehonderdvijftig min of meer
aftandse muziekapparaten, die vanaf twee stoeltjes bediend kunnen worden middels een netwerk
van hefboompjes, kabeitjes en katrolletjes.
De flits is er onmiddellijk: de Puntpiano,
een van die contrapties die mij en vast ook
andere lezertjes van Paulus de Boskabouter in de jaren zestig zo mateloos intrigeerden. Over
Kagel is de geest van Professor Punt vaardig geworden.
Niet alleen heeft elk onderdeel van de schijnbare chaos een functie die alleen te
herleiden is door je blik mee te laten voeren langs een traject van touwtjes en wieltjes,
maar ook brengt het zwijgen van het muziekschroot eenzelfde gevoel van onbevredigde
nieuwsgierigheid teweeg. Het ZweiMann-Orchester produceert, zoals het nu in het Haags
Gemeentemuseum staat opgesteld, net zo min geluid als de door Jean Dulieu getekende
Puntpiano. Niet aankomen, luidt immers de onverbiddelijke museumwet.
Had ik maar niet op een doordeweekse dag moeten komen. Want er wordt wel degelijk
gespeeld op het buitenissige instrumentarium waaraan de expositie Anti Qua Musica is
gewijd. Maar dat gebeurt alleen op zondagmiddag en dan krijg je nooit meer dan twee
van de geëxposeerde objecten te horen.
Tot voor enige jaren was de muziekinstrumentencollectie van het Gemeentemuseum een
respectabele doch ietwat stoffige antiekverzameling. Dat is veranderd, of liever gezegd: de
optiek is verruimd. Het in deze eeuw ontwikkelde instrumentarium verdient het immers evengoed
voor het nageslacht te worden bewaard.
Zo is de collectie uitgebreid met industrieel geproduceerde elektrische instrumenten als
een Hammond-toonwielorgel en een Casio portable keyboard. Het lijkt een drastische, haast
blasfemische koerswending. Maar och, een Broadwoodvleugel uit 1840 is strikt genomen ook een
fabrieksprodukt. En de in Anti Qua Musica geëxposeerde zelfbouw-objecten zijn niet
minder uniek dan een Stradivarius. En dat sommige ervan, zoals de met matrassen en theedoeken
gevulde vleugel van Gilius van Bergeijk, of de verkoolde pianoresten van Dick Raaijmakers'
Tombeau de Glenn Gould, de grens tussen muziekinstrument en kunstvoorwerp hebben
overschreden maakt ze alleen maar geschikter voor tentoonstelling in een museum.
Boeiender is de vraag wat de uitvinders bezielt. Die is juist bij Van Bergeijk en
Raaijmakers niet makkelijk te beantwoorden. Gaat het om satire of om een diepzinnig concept?
Hun objecten lijken vooral vergankelijkheid en vergeefsheid uit te drukken.
Zoals Kagels tweemansorkest pure Spielerei en theaterinstinct verbindt met het
stilzwijgend beentje-lichten van een al te klakkeloos aanvaarde symfonische traditie, zo
blaast Horst Rickels Organum Instabilum, een collectie orgelpijpen bespeeld met een
'klavier' van luchtbedpompen, zowel klank als constructie van het orgel van binnenuit op.
Een componist als Karlheinz Stockhausen gaat het allereerst om nieuwe klanken. Het neemt
niet weg dat de uitdossing van de slagwerkers die optreden in diens Kathinka's Gesang
er schitterend uitziet. Als bizarre muzieksoldaten staan zes etalagepoppen in het gelid,
getooid met wat oogt als de debris van een galactische vuilnisbelt. Daartegen steekt Remko
Scha's installatie The Machines af als een staaltje van high-tech: een netwerk
van draden waarin een stel mechanisch aangedreven elektrische gitaren uitgebalanceerde
posities innemen.
Het minst opvallende onderdeel van de expositie is nog de geprepareerde vleugel, waarvan
het snaarwerk volgens het recept van John Cage is volgepropt met schroeven, vlakgum, en
papiertjes. Maar de ontdekkingsreis van Cage is er dan ook een als van een blinde, die
primair beweegt in de wereld van geest en geluid.
Anti Qua Musica is te zien tot 29 oktober. Bespelingen elke zondag om 14.00.
© Frits van der Waa 2007