Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

Verschenen in Encore (het blad van het Nederlands Philharmonisch Orkest), november 1990

Buurman

Gedurende een zomerse junidag in 1984 had ik Stockhausen als buurman. Dat zat zo. Karlheinz Stockhausen is een van de grootste componisten van de eeuw. Het pand waar ik destijds in een klein huisje tegenaan woonde is, hoewel niet het grootste, in elk geval het oudste gebouw van Amsterdam: de Oude Kerk. Het Holland Festival had de kerk voor Stockhausen gehuurd om er twee uitvoeringen van Luzifers Abschied te geven. Dit Abschied is de vierde scène uit Samstag. Samstag is de monstrueuze opera-cyclus waar Stockhausen sinds 1977 aan werkt en waarvan de laatste pagina's geschreven zullen worden in het jaar 2005 – zo God het de componist vergunt, want die zal dan 77 jaar oud zijn.

Maar Stockhausen is gewend zijn zin te krijgen. Dat leidde ogenblikkelijk tot gespannen betrekkingen met het kostersechtpaar, dat zich in de loop van een kwart eeuw trouwe dienst niet alleen een zekere autoriteit, maar ook een grondige kennis van de brandweervoorschriften eigen had gemaakt.

Door een gangetje, twee eeuwen terug aangebracht ten behoeve van een vroegere bewoner van ons huis, de blinde organist Jacobus Potholt, sloop ik met mijn voordeurdeelster de kerk in om een blik op de voorbereidingen te werpen. Vanuit het koor ronkten bazuinstoten de kerk in. De kosteres knikte ons toe en trok een vies gezicht. Over de grafstenen liepen geluidskabels. In een eenzaam hoekje troffen we twee van de hoofdrolspelers aan. Elk zat achter tralies en stoorde dof voor zich uit. Stockhausen achtte deze passieve medewerkers hoog, want ze stonden zelfs in het programma: 'Wilde zwarte vogel – anoniem'.

Ik had net een concert bijgewoond waar een blaasorkest een reuze-gelaat uitbeeldde en Stockhausens dochter raketjes afschoot uit een concertvleugel. Het ochtendblad had gerept van 'een muzikaal genie met een beeldend vermogen van een vijfjarige kleuter'. Toch begon Luzifers Abschied tamelijk onschuldig, als een ritueel met lange, schijnbaar uit het niets voortkomende orgeltonen. Een processie van prevelende monniken stelde zich op rondom het met opzet beperkte aantal toehoorders. De kauw zat in zijn kooi op een erepodiumpje. Behalve het programmaboek wees niets er op dat in de loop van een uur alles, de muziek incluis, zou wijken voor Stockhausens beeldend vermogen. En nog minder vermoedde ik dat het absurde hoogtepunt bereikt zou worden op tien meter van mijn voordeur.

Een citaat: 'De seriële techniek betekent bij Stockhausen vooral het bemiddelen tussen twee uitersten'.

Analyse van deze partituur onthult ongetwijfeld een streng uitgecomponeerd proces, maar met het blote oor kwam ik ook een heel eind. Hoofdthema is een ontwikkeling van orgeltoon naar hysterische St. Vitusdans. Neventhema 's worden gevormd door de kleppers en de klompen van de monniken, het gooien met stuivers, en – het belangrijkste – de vallende zak met kokosnoten. De Finale zet in wanneer het monnikenkoor joelend naar buiten dromt. Hier eerst werd het menens met het bemiddelen tussen twee uitersten.

Zou het Holland Festival de Meester op de hoogte gesteld hebben van de rustieke ligging van de Oude Kerk, midden in de Rosse Buurt? Het koor nam de comfortabele hoofduitgang, de toehoorders echter werden via een zijdeurtje naar buiten geleid en prompt gedrenkt in rood licht en een zware urinelucht. Het omzeilen der hondehopen deed menigeen in de belendende decolleté's belanden. Ook het omgekeerde deed zich voor.

Zelf ging ik natuurlijk door het gangetje van Potholt, spurtte de trap op, en stapte door het zolderraam de dakgoot in. Van daaruit zag ik hoe de ogenschijnlijk dol geworden zangers een kring vormden op het plein voor de toren. Ze verlosten de vogel uit zijn kooi, en begonnen toen systematisch, een voor een, kokosnoten stuk te gooien. 'Al naar gelang de wijze waarop deze openbarst', aldus het programma, 'ziet men op de diverse gezichten allerlei gemoedsstemmingen, van teleurstelling tot gelukzaligheid'.

Dat was niet te veel gezegd. De buurt deelde er volop in mee. Nieuwsgierige passanten, café-bezoekers, junkies en hoerenlopers sloten zich aan bij het concertpubliek. De dame uit de etalage om de hoek nam niet de tijd om iets te doen aan haar half-ontblote achterwerk en strompelde op haar naaldhakken naar buiten. Onder het hoofdschuddend toezien van een Heilssoldaat graaiden een paar slimme jongens naar scherven kokosnoot.

De monniken bedaarden, verdwenen weer in de kerk, en daarmee ging de compositie als een nachtkaars uit. Maar mijn rare avond was nog niet ten einde, want de tweede executie van het stuk werd getroffen door een actie. Kauw Nummer Twee voegde, anders dan zijn voorganger, verbaasde geluiden toe aan de muziek. Twee opgroeiende vrouwen, kennelijk sympathisantes van het Dierenbevrijdingsfront, interpreteerden die als noodkreten, stapten kalmpjes naar voren en ontfermden zich over het dier. Op weg naar een stil hoekje in de kerk werden ze ingehaald. Het was de Bemiddelaar tussen Twee Uitersten. De klap was vreselijk.

Een paar dagen na Stockhausens ontploffing schonk de koster ons een kokosnoot die hij in de nalatenschap had aangetroffen. De componist was er kennelijk voor teruggedeinsd goed voedsel aan zijn Gesamtkunstwerk te verspillen. Het ding was niet te eten.


© Frits van der Waa 2007