Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

Verschenen in Encore (het blad van het Nederlands Philharmonisch Orkest), maart 1991

Hangertjes

Waarom zou ik met een walkman gaan lopen? Ik heb altijd muziek bij me. Nee, dat is te positief uitgedrukt. In mijn hoofd jengelt altijd iets. Soms op de achtergrond, soms op de voorgrond. Net muziek in een warenhuis: als je er op let is het er. Ik kan me niet herinneren dat er geen melodietje door mijn hoofd spookte.

Je hebt mensen met een fotografisch geheugen. Ze bladeren een boek door, en kunnen zich daarna elke bladzijde weer feilloos voor de geest halen. De Amerikaan Winsor McCay bijvoorbeeld was zo iemand, en de gave kwam hem uitstekend van pas, want hij was striptekenaar. Het maakt de fantasmagorische perfectie van zijn Little Nemo in Slumberland iets minder verbazingwekkend.

Er bestaat ook zoiets als een fonografisch geheugen. Het beroemdste geval is Mozart. Hij hoefde een stuk maar één keer te horen om het daarna helemaal te kunnen naspelen.

Ik heb zulke gelukkigen altijd benijd, want mijn geheugen is maar armzalig. Het is me overkomen dat pas op pagina 100 het besef begon te dagen dat ik het boek al eens gelezen had. En mijn fonografisch geheugen – althans, wat daarvoor door moet gaan – is nog erger. Het heeft nog het meeste weg van een onbestuurbare jukebox, die niet alleen dag en nacht doordraait, maar bovendien een hinderlijke voorkeur heeft voor rotsvast verankerd repertoire. Als het meezit krijg ik wel wat boeiends te horen, maar doorgaans betrap ik mezelf op het hummen van Vader Abraham had zeven zonen, When I'm sixty-four, Nun komm der Heiden Heiland, de Bolero, het openingsdeel van het derde Brandenburgse Concert, Merck toch hoe sterck, en ga zo maar door.

Hangertjes. Iedereen kent die deuntjes die je maar niet kwijtraakt. Ze zijn er voor het oprapen, maar de oorsprong van hun klitterigheid is onnaspeurlijk. Het doorsnee-hangertje wordt – bij mij althans – gekenmerkt door vierkwartsmaat en ABA-vorm. Toch is dat allerminst doorslaggevend. Er komt meer voor kijken. Ik bespeur in het ware hangertje de eigenschappen van een virus: een bepaalde, economische vormgeving, inclusief doelmatige weerhaakjes, waardoor het een bepaald vakje in de hersenen blijvend en volledig kon usurperen met zijn genetisch materiaal. Want echte hangertjes raak je nooit meer kwijt. Ze kunnen jaren sluimeren, om don onverhoeds weer toe te slaan.

Muzikale kwaliteit is geen factor van betekenis. Offenbach heeft meer hangertjes op zijn geweten dan Bach, Johann Strauss meer dan Richard, en Abba meer dan Zappa. Veel opera's zijn besmettelijk. Mozart is doorgaans na enige tijd uitgewerkt. Wagner is nagenoeg ongevaarlijk. Maar voor Verdi moet je oppassen, terwijl Carmen een ware haard van hangertjes is.

In ernstige gevallen, zoals het mijne, beperkt de platenspeler in het onderbewustzijn zich niet tot de standaard-nummertjes, maar blijft ook geregeld zomaar in een groef hangen. Een enkele moot, een enkel loopje blijft dan voortdurend doorzeuren, als een onveranderlijk ostinato.

Zo 'n dwangmatige noten-kringloop ontstaat meestal tijdens zich herhalende handelingen. Vloeren schrobben. Hout schuren. Het hoeft geen betoog dat ik al in een vroeg stadium mijn tikkende opwindwekker heb vervangen door een elektrisch apparaat. Bij wandelvakanties, waar zich urenlang hetzelfde contrapunt van stap en adem, links, rechts, afspeelt, kon het verschijnsel zeer hardnekkig zijn. Het best is van de nood een deugd te maken en het inwendig ostinato wat op te sieren. Heel wat muziek moet op zo'n manier ontstaan zijn: denk maar aan het lied van de Wolgaslepers.

Pijnlijker wordt het wanneer de herhaling niet van binnen, maar van buiten komt. Zoiets als de Troetelschijf waar Hilversum drie je in een grijs verleden elk uur mee bestookte. Een van mijn meest traumatische ervaringen op het gebied betreft Beethovens Ode an die Freude. Die kronkelt dan ook al sinds de eerste regel mee door dit stukje.

Met een hangertjes-hoofd als dat van mij had ik natuurlijk nooit onder een kerktoren moeten gaan wonen.

Toegegeven, na enige tijd hoorde ik het carillon nauwelijks meer. Maar tegen het Alle Menschen werden Brüder – na Greensleeves ongetwijfeld de meest kleefkrachtige melodie uit de muziekliteratuur – was mijn immuniteit niet bestond. Het kostte me ruwweg een uur om het kwijt te raken, en juist wanneer dat gelukt was beukte het klokkenspel weer op de knop B9 van de jukebox in mijn hoofd.

Het is veel werk om zo'n melodie op de speeltrommel te zetten. Gewoonlijk wordt het uurwerk van de Oude Kerk pas na een jaar van nieuwe wijsjes voorzien. Maar juist in die periode werd de toren gerestaureerd, zodat Beethoven – na een gelukzalige onderbreking van enkele maanden – ook een tweede jaargang heeft volgemaakt. Bij elkaar moet ik B9 minstens vijfduizend keer gehoord hebben – de inwendige herhalingen niet meegerekend. Pas op het laatst werd het wat spannender, omdat de pennen in de speeltrommel begonnen te verschuiven, of er zelfs uit vielen, zodat de slagorde van Beethovens noten geleidelijk afbrokkelde.

Waar ik nu woon waaien, afhankelijk van de windrichting, vier verschillende carillons door elkaar. Dat is een aangename dosering. Ik heb trouwens nu iets anders aan mijn hoofd, want gaandeweg is mijn huishouding overgenomen door twee kleine jongens. Aan een walkman zijn ze nog niet toe, maar ze hebben al wel ontdekt hoe ze hun favoriete bandje op moeten zetten. Klein klein kleutertje. Het regent, het zegent. Slaap kindje slaap. Zagen zagen wiede wiede wagen. Voorlopig heb ik de strijd tegen de hangertjes dus maar opgegeven.


© Frits van der Waa 2007