Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

Nooit gepubliceerd artikel voor de Volkskrant, 26 oktober 1996

Dit verhaal is niet erg goed gelukt, en daarom afgekeurd door de redactie. Ik ben ook niet geschikt voor dit soort onderwerpen.
Adviseurs, counsellors en onderzoeksbureaus die voor dik geld door de overheid en andere instellingen worden ingehuurd om dit soort boterzachte, maar tegelijkertijd gevaarlijke rapporten aan te maken wekken namelijk een zo grote afkeer bij mij op dat ik er niet onpartijdig over kan schrijven. Bovendien is het voor een willekeurige krantenlezer nogal weerbarstige materie.
Ik maak me trouwens sterk dat ik een van de weinigen ben die dat rapport-Driessen ook werkelijk gelezen hebben. De ambtenaren en politici hebben natuurlijk alleen maar de conclusies en aanbevelingen doorgenomen.
Het eind van het liedje, elf jaar later, is dat het Fonds voor de Scheppende Toonkunst door de volgende ronde beleidsmakers die het zo nodig weer anders moet doen is opgeheven, en opgegaan in het Fonds voor de Podiumkunsten.

X = X

Als ik me niet vergis heb ik ooit ook zo'n enquêteformulier ingevuld.

Wat vindt u over het algemeen van hedendaagse serieuze muziek?, stond er. En dan mocht je ja, enigszins of nee aankruisen bij kwalificaties als zinvol, professioneel, interessant, artistiek en overbodig.

Maar wat moet je je voorstellen bij 'professionele' muziek? Ja, het niveau van een uitvoering kan professioneel zijn, nog daargelaten of dat een positieve eigenschap is. Of zou hier het werk van de muziekbedenkers, de componisten, bedoeld zijn? Misschien, besloot ik, was het maar het beste gewoon niets aan te kruisen bij zulke ambigue flauwekul.

Of ik er een duidelijke mening over had? Natuurlijk niet, daarvoor is het domein van de hedendaagse muziek veel te rijk geschakeerd en te divers. Het is juist zo leuk dat je er geen duidelijke mening over kunt hebben. Dus vulde ik nee in.

De uitslag van dit onderzoek is nu gepubliceerd. Het blijkt deel uit te maken van een grootscheepse evaluatie van het functioneren van het Fonds voor de Scheppende Toonkunst, gehouden door Bureau Driessen in Utrecht, in opdracht van het ministerie van OCW. Het rapport, een stevige turf van 220 bladzijden, heet Componeren in Nederland.

En wat is er van terechtgekomen? 'Het cultureel actieve publiek is als geheel niet erg enthousiast over hedendaagse muziek', melden de onderzoekers op pagina 76. '81 procent vindt deze muziek "niet overbodig" en 76 procent "niet amateuristisch". Verder noemt een kleine meerderheid de muziek "zinvol" (60 procent) en "niet saai" (59 procent). Alle andere items duiden op een tamelijk povere waardering.'

Wellicht gold deze povere waardering niet zozeer de muziek als wel de vraagstelling. Want kijk: Driessen meldt dat 40,4 procent van het publiek ja aankruist bij het trefwoord artistiek. Maar kijk beter: dan blijkt dat 162 respondenten – net als ik – dit al te vage 'item' blanco hebben gelaten, terwijl er ook nog eens 185 anderen waren die de vraag in zijn geheel hebben overgeslagen, zodat die 40,4 procent in feite nog geen 25 procent bedraagt. Kwestie van presentatie.

Maar dan de gevolgtrekkingen: 'Daarnaast lijkt deze muziek ook voor velen vreemd terrein te zijn, waar men zich niet erg thuis voelt. Zo zegt slechts 28 procent een "duidelijke" mening te hebben.' Toe maar. Omdat ik als criticus beter dan wie ook weet dat het onmogelijk is om in het algemeen een duidelijke mening over nieuwe muziek te hebben, word ik zomaar tot buitenstaander gebombardeerd.

Nog een citaat: 'Het vaker bezoeken van klassieke muziek leidt tot meer namenkennis (van hedendaagse Nederlandse componisten, fvdw), maar tegelijkertijd tot aanzienlijk minder waardering voor hedendaagse muziek en tot minder waardering voor componisten.' Hoho, meneer Driessen, is er ook niet nog zoiets als oorzaak en gevolg? Het is natuurlijk andersom: wie weinig waardering heeft voor hedendaagse muziek zal eerder zijn heil zoeken bij klassieke concerten – en desondanks kijkt men kennelijk verder dan de klassieke neus lang is. Zo scherp ligt de grens tussen de ene en de andere soort concerten immers niet.

De bekende vaststelling dat er weinig onderscheid is tussen gewone leugens en statistieken voert wat te ver, maar toch lijkt er voldoende reden om aan Driessens rijstebrij van cijfers menig snufje zout toe te voegen. Want een rijstebrij is het zeker. Driessens turfjestellers hebben op uitputtende wijze de ganse wereld van de nieuwe Nederlandse muziek doorgelicht, inclusief de publieksbeleving, de receptie door de critici en de inkomenssituatie van de componisten.

Waar was het ook alweer om begonnen? O ja, om het Fonds voor de Scheppende Toonkunst, dat sinds een paar jaar onder vuur ligt, en vooral door de minder bedeelden onder de componisten wordt beticht van vriendjespolitiek. Het heette dat de meest vooraanstaande componisten elkaar de poen zouden toeschuiven en uitsluitend hun eigen 'modernistische' soort muziek zouden belonen.

Het belangrijkste strijdpunt daarbij was de kwestie van de zogenoemde 'meerjarige honoreringen'. Dit zijn honoraria die voor een periode van drie jaar worden toegekend aan de meest gewaardeerde componisten, om hen in staat te stellen op een meer continue basis te werken. De meeste andere componisten moeten opdrachten aanvragen, die op basis van de te verwachten kwaliteit al dan niet worden toegekend.

Deze kritiek op het Fonds leidde vorig jaar december zelfs tot een scheuring in het Geneco, de Nederlandse componistenbond, waarbij een minderheid zich afscheidde. Dat groepje van 42 bestond wel uit vrijwel alle prominente componisten, zodat het Geneco als het ware onthoofd achterbleef.

Een van de belangrijkste conclusies van het Driessenrapport luidt dat er bij het Fonds voor de Scheppende Toonkunst in het geheel geen sprake is van nepotisme of stilistische eenheidsworst. Wel is het duidelijk dat de meerjarig gehonoreerden meer verdienen, maar daar staat tegenover dat ze harder werken en bovendien het meest gespeeld worden. Hadden we anders verwacht? Voorts constateert Driessen dat het beleid van het fonds tot een fatsoenlijke verdeling van gelden leidt en dat er 'geen duidelijke waterscheiding' is tussen de verschillende ondersteunde groepen.

Maar, zo luidt een van de aanbevelingen, toch zou die meerjarige honorering op de helling moeten (al was het alleen maar omdat ze aanleiding geeft tot scheve ogen) en plaats moeten maken voor een regeling met een sterker accent op 'productfinanciering'.

'Een wonderlijke conclusie', vindt Henriëtte Kropman, directeur van het fonds. 'Als je het rapport leest komt er precies uit wat je van tevoren al dacht: de componisten met meerjarige honoraria scoren op alle punten het beste. Ik zou eerder zeggen: uitbreiden die hap!' Kropman ziet juist voor deze categorie weinig in een productgerelateerde honorering: 'De productieve componisten zouden alleen maar meer gaan kosten. Het totaalbedrag aan meerjarige honoraria lijkt wel gigantisch, maar per componist is dat gemiddeld 44 duizend gulden; het hoogste bedrag is 64 duizend bruto, en dat is beschamend laag – het lijkt niet op wat vooraanstaande schrijvers of beeldend kunstenaars verdienen.'

Konrad Boehmer, een van de voornaamste criticasters van het Fonds voor de Scheppende Toonkunst, vindt daarentegen de aanbeveling om de meerjarige honorariaregeling te herzien een van de weinige positieve punten van het rapport: 'Als bepaalde componisten voor de betreffende werken gewone honoraria hadden ontvangen, had dat toch wel 1 of 1,5 ton verschil gemaakt op de begroting. Hiermee zet je een demper op de uitwassen.'

Maar tegen het 'profijtbeginsel-denken' van het rapport heeft hij ernstige bezwaren. 'Het is een puur pragmatische kijk waar je voor het product niets aan hebt. Je kunt compositorische productiviteit niet meten met kwantitatieve maatstaven.' Hij noemt als tegenvoorbeeld Alban Berg, die met een oeuvre van nog geen vijftien werken als een van de grootste componisten van deze eeuw beschouwd wordt.

'Ik vind niet dat het rapport de zaken helderder maakt, met al die stapels cijfers die geen enkele betekenis hebben en waarvan ik me afvraag of ze echt exact zijn. Zo gaat het altijd in het Nederlandse muziekleven: hoe langer een zaak onderzocht wordt, hoe minder men ontdekt. Het is jammer, ik had gehoopt dat de overheid meer over haar eigen beleidspunten zou nadenken.'

Je vraagt je inderdaad af waar al dat gecijfer van bureau Driessen goed voor is, als het tot weinig meer leidt dan het intrappen van open deuren.

'Met succesvolle componisten gaat het almaar beter, minder succesvolle blijven nogal eens op hetzelfde niveau steken.'

Tja.

'Globaal kan men stellen dat het Fonds de inkomens van de componisten niet aanvult, maar bepaalde inkomensbestanddelen (bijvoorbeeld uit doceren) vervangt door een inkomensbestanddeel uit componeren. Dat is natuurlijk precies de bedoeling van het Fonds.'

Oef!

Nog erger is het geharrewar over de mate van 'professionaliteit' van componisten, hetgeen onder andere afgemeten wordt aan de vraag of de muziek wordt opgeschreven; hoeveel stukken men per jaar componeert; of de muziek wordt uitgegeven; en – let op! – hoeveel tijd er aan wordt besteed. Dit leidt tot de conclusie: 'Hoe professioneler het componeren wordt aangepakt, hoe meer inkomen. Maar tegelijkertijd is er een negatief effect van het aantal uren dat aan componeren besteed wordt op het inkomen: hoe meer uren, hoe minder inkomen. Beide effecten neutraliseren elkaar, doordat professionelere componisten meer tijd aan componeren besteden. Hierdoor hebben zij over het geheel genomen toch vrij lage inkomens.' Ergo: 'Componeren is dus vooral lucratief als het professioneel wordt aangepakt, maar er niet te veel tijd in gaat zitten.'

Een waarheid als een koe; maar moet OCW nu werkelijk een Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoeksbureau Driessen inschakelen om zoiets uit de sloot te halen? Bovendien voel je de hete adem van de Philip Glassen en de Andrew Lloyd Webbers al in je nek; en tot overmaat van ramp is het hele verhaal een kringredenering van het type x = x, iets waarvoor elke wetenschapper zich de ogen uit zijn kop zou moeten schamen.

In de 'netwerken-analyse' zitten meer van dergelijke conclusies, terwijl ook de grondslagen van dit onderzoek niet wat je noemt waterdicht zijn (want is er wel een relatie tussen twee componisten die door hetzelfde ensemble worden uitgevoerd?). Maar het levert in elk geval een paar aardige illustraties op: de jazzwereld ziet eruit als een kluwen wol met nog wat losse draadjes; de instellingen vormen een spinneweb; en de gezamenlijke componisten en ensembles hebben nog het meest van een mislukt macraméwerkje.

Voorzover deze plaatjes wetenschappelijk iets voorstellen, tonen ze wel aan dat de belangen, de macht en het geld behoorlijk gespreid zijn. Vooral het geld trouwens: 'In 1994 lag het totale bruto inkomen (dus niet alleen uit componeren, fvdw) gemiddeld op fl. 42.500. 40 procent verdient minder dan fl. 25.000 en slechts 16 procent heeft een inkomen van meer dan fl. 75.000.'

Dank u meneer Driessen, dat zijn nou cijfers waar je weinig twijfel over hoeft te koesteren. Wat houdt u zelf eigenlijk over aan dit klusje?

Kropman: 'Het was in 1980 al bekend dat het Fonds 4 à 5 miljoen gulden per jaar zou moeten gaan kosten. Als dit zo doorgaat zitten we in 2001 nog steeds op 2,8 miljoen. Geen wonder dat je gemor krijgt.'


© Frits van der Waa 2007