Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

Artikel voor de Cellobiënnale-bijage van de VPRO-gids, oktober 2010.

De kleine grote viool

'Goed dat we die cello hebben meegenomen!' roept James Bond in The Living Daylights tegen zijn vrouwelijk gezelschap, de celliste Kara Milovy. Maar het gebruik dat ze van het instrument maken is allerminst muzikaal. Gezeten op de cellokist suizen ze een besneeuwde berghelling af, waarbij Bond de cello als een soort vliegenmepper om zich heen zwaait, die natuurlijk wordt getroffen door één van de honderden kogels die verder allemaal hun doel missen. Pas later in de film wordt onthuld dat het hier gaat om een kostbare Stradivarius.

De beroemde vioolbouwer Antonio Stradivari zal deze malligheid nooit voorzien hebben, net zomin trouwens als hij had kunnen bevroeden welke hoge vlucht de cello als solo-instrument zou nemen. Want omstreeks 1700, de periode dat Stradivari actief was, gold de cello nog voornamelijk als een nederig basapparaat. Toch bestond ze toen al een jaar of tweehonderd. Op een fresco in het Italiaanse Saronno uit 1536 zit in een groot hemels orkest één engel met een apparaat dat onmiskenbaar cellotrekken heeft, al heeft het nog fretjes en ontbreekt de krul bovenaan de hals. En traktaten en verhandelingen bevestigen dat de violenfamilie, en dus ook de cello, omstreeks het jaar 1550 zijn entree deed. Op den duur zouden de violen het oudere type van de viola totaal verdringen.

Het bastype van de familie werd violone genoemd, ofwel 'grote viool'. Het was ook iets groter dan de huidige cello. Maar vanaf 1680, de tijd van Stradivari en de andere grote vioolbouwers, kwam er een type met een iets bescheidener formaat in zwang, dat met een verkleinwoord violoncino of violoncello werd genoemd – dus letterlijk 'kleine grote viool'. Cello betekent in feite niet meer dan '-tje'.

De viool was groot geworden in de baroktijd. De tijd van de cello zou nog komen. Maar wel was er in Venetië één componist die een ongewone affiniteit had met het instrument, en maar liefst zeventwintig celloconcerten en tien cellosonates schreef: Antonio Vivaldi. En in Duitsland componeerde Johann Sebastian Bach intussen, omstreeks 1720, de zes solo-suites die later als de Parnassus van het cellorepertoire beschouwd zouden worden. Maar voor het zo ver was gingen er twee eeuwen voorbij. Eerst raakte Bach, samen met zijn muziek, in het vergeetboek. Maar zelfs na de grote Bach-revival die in de negentiende eeuw inzette met de herontdekking van zijn Matthaeus Passie bleven de cellosuites in de schaduw. De negentiende-eeuwers, wier muzikale denken werd bepaald door melodie en harmonie, snapten niets van Bachs kale muziek, waarin achter de eenstemmigheid juist een volstrekte vervlechting van lijnen en akkoorden schuilging.

De cello was intussen wel een respectabel, zij het niet heel alledaags solo-instrument geworden, dat vooral in de kamermuziek geliefd was. Dat was mede te danken aan Haydn, die het strijkkwartet – en daarmee de cello – groot maakte, op de voet gevolgd door zijn tien jaar jongere collega Luigi Boccherini, die zelf cellist was en in zijn meer dan honder kwintetten anders dan gebruikelijk een bezetting met twee celli hanteerde. Maar het zijn Haydns kwartetten – en de twee celloconcerten die hij bijna en passant componeerde – die tot het courante repertoire zijn gaan behoren. Mozart, die ook veel strijkkwartetten op zijn naam heeft, waaronder een paar met een hoofdrol voor de cellist, heeft daarentegen tot groot verdriet van alle cellisten gen enkel solostuk voor hun instrument geschreven. Ter compensatie zijn er de vijf uitgesproken stoere sonates voor cello en piano waarmee Beethoven het instrument definitief op de kaart zette.

Toch zijn er in de loop van de negentiende eeuw maar weinig echt grote werken voor de cello geschreven. Wel werd er heel veel gebruiksmuziek gecomponeerd, met name door componisten die zelf cellist waren, zoals Romberg, Dotzauer, Popper en Offenbach. Ook in landen die voorheen niet zo cello-minded waren, zoals Frankrijk en Engeland, won het instrument, met zijn zangerig geluid dat de menselijke stem zo dicht benadert, aan faam. Een van de beste werken van Chopin, een van zijn weinige stukken die niet uitsluitend voor de piano gedacht zijn, is zijn Cellosonate, die hij in 1846 componeerde voor de virtuoos August Franchomme. Vier jaar later schreef zijn generatiegenoot Robert Schumann zijn enige celloconcert, een van de meest geliefde stukken uit het negentiende-eeuwse repertoire. De faam van Schumanns celloconcert wordt alleen maar geëvenaard door dat van Dvorák uit 1895, een stuk waarover Brahms gezegd schijnt te hebben: 'Als ik had geweten dat het mogelijk was een dergelijk stuk voor de cello te schrijven, had ik het er allang een geschreven!' Zo ver kwam het niet meer, maar zijn beide cellosonates en zijn dubbelconcert zijn toch waardige tegenhangers. Een andere belangrijke publiekslieveling is de reeks Rococo-variaties van Tsjaikovski – niet toevallig het stuk dat klinkt in de laatste minuut van The Living Daylights, nog altijd met dat kogelgat in de cello.

De echte Stradivariussen hebben overigens de tijd ook niet helemaal gaaf doorstaan. In de negentiende eeuw zijn ze bijna allemaal aangepast aan de nieuwe technische opvattingen. Dat hield onder meer in dat de hals zo werd omgebouwd dat hij een grotere hoek maakte met de romp, waardoor een grotere snaarspanningen en daarmee een luidere klank mogelijk werd.

Van de meeste grote cellisten uit de negentiende en de vroege twintigste eeuw zijn de namen al weer vergeten. Maar de roem van de Catalaanse meestercellist Pablo Casals zal niet zo snel verbleken. Casals moderniseerde de techniek van het cellospel, hij was een van de eerste cellisten die de opnamestudio ingingen, en hij was degene die Bachs suites de centrale plaats in het repertoire gaf die ze verdienen. Alle cellisten van tegenwoordig - ook degenen die zich inzetten voor de historiserende muziekpraktijk - zijn schatplichtig aan Casals.

Er is eigenlijk maar één cellist die van even grote betekenis is geweest voor het cellorepertoire, namelijk Mstislav Rostropovich – maar dan vooral omdat een flink deel van de grote twintigste-eeuwse componisten speciaal voor hem aan de slag is gegaan, zoals Boulez, Prokofjev, Berio, Messiaen, Dutilleux. Maar tot de gewichtigste voor Rostropovich geschreven stukken horen de drie solosuites, de cellosonate en de cellosymfonie van Benjamin Britten, en de twee celloconcerten van Dmitri Sjostakovitsj waarin hectiek en lyriek elkaar afwisselen. De lijn van de intensieve samenwerking met hedendaagse componisten wordt tegenwoordig onder andere voortgezet door de charismatische Chinees-Amerikaanse cellist Yo-Yo Ma.

Net als bij Casals, die zich tot zijn dood in 1973 verzette tegen het Franco-regime, werd Rostropovich' leven getekend door de politiek. Zo spoedde hij zich in 1991 in het Witte Huis in Moskou toen dat belegerd werd. Op een toen genomen foto heeft de 64-jarige muzikant geen cello in zijn hand, maar een kalashnikov. Opeens was het toch niet meer zo heel vergezocht dat de celliste in de vier jaar daarvoor gemaakte Bondfilm rondliep met een groot geweer in haar cellokoffer.


© Frits van der Waa 2011