Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

Gepubliceerd in Festival Oude Muziek-bijlage VPRO-gids, augustus 2011

Hoe klinkt een zink?


Oude muziek herbergt oude instrumenten. Sommige overleefden de tand des tijds: de beiaard, het klavecimbel. De virtuoze zink en lieflijke theorbe werden voorbijgestreefd

De beiaard

Er zijn 182 carillons in Nederland, en daarmee heeft ons land de hoogste beiaarddichtheid ter wereld. Alleen België komt nog enigszins in de buurt, in Frankrijk en Denemarken is het instrument niet onbekend, en in de Verenigde Staten zijn ook nog 164 carillons, maar dat land is 200 maal zo groot als het onze.

De klank van het carillon is in Nederland alomtegenwoordig, maar de bespelers, de beiaardiers, zijn ongetwijfeld de onzichtbaarste van alle musici. Hoog verheven boven hun medemensen bewerken ze, in opperste eenzaamheid, met hun knuisten het stokkenklavier, waarmee de klepels in beweging worden gebracht. Het oogt wat grof, maar een goede klokkenspeler heeft toch een verfijnd toucher in huis. Dat hoor je vooral goed wanneer je een echt carillonconcert vergelijkt met het mechanische muziekje dat veel carillons elk uur automatisch afdraaien.

Een beiaard telt tussen de 23 en 48 klokken, kan tot honderd ton wegen, en is daarmee niet alleen het zwaarste, maar ook het duurste instrument. Die vele carillons in ons land stammen dan ook vooral uit de Gouden Eeuw. Dit jaar een primeur: het Beiaardfestival Oude Muziek, parallel met het reguliere festivalprogramma, een cadeau voor scheidend stadsbeiaardier Arie Abbenes.

De theorbe

Kenmerkend voor de aanblik van veel barokensembles zijn de dubbelloopsluiten die met hun lange halzen ver uitsteken boven de rest van het instrumentarium. Zulke instrumenten heten theorbes of ook wel chitarrones, en het zijn inderdaad luiten, maar ze hebben een extra stel bassnaren, die langs, niet over de hals lopen en een eigen schroevenkast hebben.

Deze speciale luit kwam op omstreeks 1600, tegelijk met het in zwang raken van de bosso continuo-praktijk waarbij op basis van een gegeven baspartij de harmonie al improviserend werd ingevuld op toets- of tokkelinstrumenten. De naam 'chitarrone' is wat verwarrend, omdat hij doet denken aan een gitaar, maar een luit is een heel ander instrument dan een gitaar: de klankkast is niet plat, maar bol, de hals maakt een hoek naar achteren en de snaren worden met de vingers bespeeld, niet met nagels of plectra.

Die heel lange hals was noodzakelijk omdat snaren in die tijd van darmen waren gemaakt. Met een kortere hals hadden zulke lage snaren onmogelijk dik moeten zijn, wat ook nog eens minder goed klinkt. Pas aan het eind van de zeventiende eeuw werd de omwikkelde snaar uitgevonden, en werd er een variant met een kortere hals ontwikkeld, die gewoonlijk aartsluit of arciliuto genoemd werd.

De zink

Het briljante timbre van de zink of cornetto was een bepalend element voor veel muziek uit de zeventiende eeuw. Ondanks zijn prominente klankkwaliteit is het een bescheiden, bijna onooglijk instrument: een recht of ietwat gekromde, iets uitlopende buis met vingergaten, gewoonlijk van hout, soms van ivoor en tegenwoordig ook wel eens van plastic.

Wat dit apparaat bijzonder maakt is de combinatie van die vingergaten met het mondstuk, dat wordt aangeblazen als een trompet – reden waarom de zink, ogenschijnlijk weinig logisch, wordt gerekend tot de koperen blaasinstrumenten. Afgezien van de aanblaastechniek, die vrij lastig onder de knie te krijgen is, laat de zink zich bespelen als een blokfluit, en is dan ook veel wendbaarder dan de toenmalige trompet, die nog geen ventielen had en alleen natuurtonen kon voortbrengen.

De zink was enige tijd echt de prima donna van de barokmuziek, al was hij in de renaissancemuziek ook al een goede bekende. Veel beproefd is de combinatie van een of meer zinken met sackbuts, de vroegste trombones. Maar ook in het muziekleven gold toen onverbiddelijk de wet van survival of the fittest: halverwege de zeventiende eeuw werd de zink totaal voorbijgestreefd door de viool, waarop nog extraverter en nog virtuozer gemusiceerd kon worden.

Het klavecimbel

Wat zijn eigenlijk de verschillen tussen een piano en een klavecimbel? Dat zijn er bijna te veel om op te noemen, want het klavecimbel werkt heel anders dan de piano. Wat ze gemeen hebben, is een met snaren bespannen klankkast en een toetsenbord; veel verder gaat de overeenkomst niet. Terwijl de snaren van een piano met een hamertje worden beklopt, worden die van een klavecimbel aangetokkeld. Bij het indrukken van een toets wordt een zogeheten dakje, een dun latje met een scharnierend uitstekend pennetje (officieel een ravenpen), langs de snaar omhooggedrukt, die dan ping zegt en bij het loslaten van de toets weer wordt afgedempt.

Op een klavecimbel kun je dan ook niet hard of zacht spelen. Om dat gemis een beetje goed te maken zijn veel klavecimbels voorzien van registers en vaak ook van twee manualen. Soms gaat het om speciale dempertjes, zoals bij het luitregister. Vaker betreft het een extra stel snaren, die met een schuifje kunnen worden in- en uitgeschakeld. Maar dat gaat alleen tijdens pauzes in de muziek.

De glarietijd van het klavecimbel loopt ruwweg van 1600 tot de tijd van Haydn en Mozart. Gedurende die twee eeuwen ontwikkelden bouwers in verschillende landen, met name Italië, Vlaanderen en Frankrijk, allerlei verschillende types. De tegenwoordige klavecimbels zijn bijna allemaal kopie-instrumenten.

Het Festival Oude Muziek heeft dit jaar een origineel Italiaans klavecimbel uit ca. 1630 als instrument in residence.


© Frits van der Waa 2011