Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 11 december 1986, Kunst, recensie

Mis van Bruckner met toeters en decibellen

Nederlands Philharmonisch Orkest/Nederlands Operakoor: Schubert, Bruckner. Dirigent: Hartmut Haenchen. In: Concertgebouw, Amsterdam. Herhaling: Amsterdam, 13 december.

Nooit heeft een componist de kwaliteiten van het Nederlands Operakoor zo raak getroffen als Theo Loevendie, die het gezelschap in zijn opera Naima de rol toedeelde van een hard, onverzettelijk Instituut.

De decibellen-demonstratie die het koor dinsdag in het Concertgebouw gaf, legt nog eens nadruk op die kwaliteiten. De uitvoering van Bruckners Mis in f was het eerste gezamenlijke concert-optreden van het Operakoor, het Nederlands Philharmonisch Orkest en dirigent Hartmut Haenchen. Haenchen is met ingang van deze maand benoemd tot muzikaal directeur van de Nederlandse Opera, en is daarmee artistiek eindredacteur geworden van koor én orkest.

Het is geen soepel kneedbaar materiaal om mee te werken: een orkest, door een fusie ontstaan uit drie andere orkesten, en een zeventigkoppig koor, dat deels bestaat uit zangers die o zo graag solist zouden willen zijn. Haenchen heeft er de handen aan vol om het weerbarstige span in de pas te houden. De grote spanningsbogen staan er, mede dank zij het uithoudingsvermogen en het theatrale bewustzijn van het Operakoor, dat zich goed bewust is van de inhoud van de tekst en de solisten waar nodig de ruimte laat. Maar aan het polijstwerk is Haenchen nauwelijks toegekomen. Alleen het Benedictus lijkt temidden van het grove kwastwerk met onverwacht genuanceerde penseelstreken geschilderd.

Als Bruckner Gods loftrompet steekt – en dat doet hij in deze grootschalige mis dikwijls zeer letterlijk en met grote nadruk –, weet het koor zich op veilig terrein. Gesteund door schallend koper jubelt het er uit volle borst op los. Zulke muziek kan wel een stootje hebben, ook al bezorgt het de luisteraar gaandeweg blauwe plekken op het trommelvlies.

Maar stelt de partituur subtielere eisen, dan komen de duimelige vingerafdrukken van koor en orkest onverbloemd naar voren. Fugatische onderdelen klinken ruwen zonder reliëf, het orkest is soms gewoon ongelijk, en wanneer het koor zacht of onbegeleid moet zingen kan zelfs de weinig exacte intonatie niet verbergen hoe men zachtjes maar onontkoombaar onder de toon glijdt.

De vier solisten laten ook weinig verfijnde geluiden horen. Vooral tenor James Wagner en sopraan Tamar Rachum produceren een jammerend vibrato en doen in tutti-passages even noodlotuge als vergeefse pogingen om boven het koor uit te komen. Alleen de alt, Catherine Patriasz, stelt zich bescheiden – en daardoor meteen onopvallend – op.

Bij het Nederlands Operakoor zijn er geen plannen voor volgende concertante optredens: de agenda is vol. Toch zouden zulke concerten een heilzame bijscholing kunnen betekenen, want de meeste gebreken die het koor vertoont komen duidelijk voort uit het wat eenzijdige karakter van het gangbare operakoren-repertoire. Er is niets tegen specialisatie, zolang dat niet leidt beroepsdeformaties. Maar wanneer ee operakoor – ook op het toneel – een parodie van zichzelf lijkt te worden, is het tijd voor een stevige oorwassing.


© Frits van der Waa 2006