Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 27 mei 1988, Kunst, recensie

Arditti's draaien hand niet om voor onspeelbaar werk

Muziek van Beethoven, Ferneyhough en Bartók door het Arditti Kwartet, in de IJsbreker, Amsterdam.

Als er een apparaat bestond om de intensiteit van een muziekuitvoering te meten had de naald woensdag in de IJsbreker doorlopend in het rood gestaan. Daar speelde het Arditti Kwartet Beethovens Grosse Fuge, Bartóks Zesde Strijkkwartet, en een nieuw werk van de Engelsman Brian Ferneyhough, het Derde Strijkkwartet.

Het Arditti Kwartet draait de hand niet om voor sublieme uitvoeringen van het meest onspeelbare uit het eigentijdse repertoire. Na de diverse concerten die het Londense gezelschap de afgelopen paar jaar in Nederland gaf, is dat nauwelijks meer een verrassing. Maar de vier notenvreters hadden hier nog niet laten horen hoe ze omspringen met standaardwerken uit de klassieke kwartetliteratuur.

Hun benadering bleek precies degene waarmee ze ook in ieder hedendaags muziekstuk zo'n indringende luisterervaring bewerkstelligen: een radicale, compromisloze verklaring van trouw aan de betoogkracht van de muzikale structuur, ontdaan van sentiment of andere opsmuk. Dat daar enorme technische vaardigheden en een superieure ensemblegeest voor nodig zijn, spreekt vanzelf.

Beethovens Grosse Fuge is bij uitstek een Arditti-stuk. De muziek is van een tijdloze, complexe abstractie en van een technische moeilijkheidsgraad die ook nu nog menig gerenommeerd strijkkwartet kippevel bezorgt.

De doorgaande stroom van langsflitsende noten en verweven motieven krijgt bij het Arditti Kwartet ongehoorde stuwkracht, dank zij een grimmig, luid volume en een haarscherpe profilering.

Voor alles moet een prijs betaald worden: vergeleken bij de geacheveerde, romantische klank van sommige andere kwartetten is het naakte, ongekunstelde geluid van de Ardittianen soms onbevredigend. Ook in het zesde Bartók-kwartet, waarin de vele illustere samenklanken een dekmantel vormen voor een nauwelijks minder bezonken muzikaal verhaal, balanceerde het ensemble op het scherp van de snede. Zo vertroebelden subtiele afwijkingen in zuiverheid, zonder werkelijk vals te zijn, de harmonische spanning in het slotdeel. Desondanks bewees ook deze interpretatie, die in alle andere opzichten stond als een huis, dat musici die zich toeleggen op moderne muziek een andere, hardere leerschool doorlopen dan hun vakgenoten die zich bij orthodoxer repertoire houden.

Tussen Ferneyhoughs derde kwartet en Beethovens Grosse Fuge ligt meer dan anderhalve eeuw. De afstand in muzikale grammatica moet zelfs in lichtjaren beschreven worden. En toch passen de twee werken opmerkelijk goed bij elkaar. Ferneyhough gewaagt in zijn toelichting van "reacties op een toestand van extreme innerlijke crisis". Misschien is dat wat de stukken gemeen hebben.

Ferneyhough is niet gek. Zijn "crisistoestand" – een adequate beschrijving van de opgeschroefde eisen die stelt aan muziek en musici – is een zelf-gekozen constructie.

Irvine Arditti en zijn vakbroeders "doen" het tweedelige kwartet ogenschijnlijk spelenderwijs. Het stuk is, ondanks een haast buitenaards vocabulaire vol kwarttonen, glissandi en vervormde klanken, een meesterwerk van muzikale doseerkunst. In het eerste deel vormen langgerekte, ijle tonen een soort matras van akkoorden, waar zich, luidruchtig, steeds meer stekelige springveren uit losmaken. Het tweede deel is een duizelingwekkende opstapeling van tegenstrijdige lagen. Het stuk is niet bij te benen, maar dat werkt, paradoxaal genoeg, geen oververzadiging of afstomping in de hand. Terwijl de afzonderlijke noten zich dikwijls aan waarneming onttrekken haken daaruit gevormde bouwsels zich vast in het oor en trekken het meedogenloos mee naar het middelpunt van de doolhof.


© Frits van der Waa 2006