de Volkskrant van 24 februari 1990, Kunst, recensie
Macht en onmacht in spel van Cherkassky
Tsjaikovski en Sjostakovitsj, door het Koninklijk Concertgebouworkest en Shura Cherkassky o.l.v. Myung-Whun Chung. Herhaling: 23/2.
Waar Shura Cherkassky heen wilde met Tsjaikovski's tweede pianoconcert werd woensdag, bij zijn
optreden met het Concertgebouworkest, niet recht duidelijk. Ja, naar het slotdeel, het Allegro con
fuoco, dat is kwiek en ondubbelzinnig, en daar legde Cherkassky dan ook veel eer mee in. Of wilde
hij naar het slotapplaus? Daarbij toonde de 78-jarige klavierveteraan haast nog meer uithoudingsvermogen
dan zijn publiek.
Cherkassky vertelde vorig jaar aan Het Parool dat hij bij zijn voorbereiding "heel doordacht" te
werk gaat. Dan moet zijn impulsieve, wispelturige spel in, met name, het eerste deel toch opzet geweest
zijn. Na een bijtende, gonzende opening klonken nu eens virtuoze riedels die vooral in het lage
register naar floersigheid neigden, dan weer een droog ketsende, haast schools gehamerde solo-passage.
Er leek veeleer een merkwaardige mengeling van macht en onmacht in het spel te zijn dan een visie. En
als daarvan al sprake was, was het er een waarin de wil om de grillige, onsubtiele aspecten van de
muziek te benadrukken op de voorgrond trad.
Maar de Koreaanse dirigent Myung-Whun Chung had de touwtjes stevig in handen. Hoewel de spanning die
hij bereikte aanvankelijk wat neurotisch aandeed, bracht hij gaandeweg toch een fusie tussen pianist en
orkest tot stand.
De 37-jarige Chung (een jongere broer van violiste Kyung-Wha en celliste Myung-Wha) is vorig jaar
nogal onverwacht naar voren geschoven als leider van de Parijse Bastille-opera, nadat Daniel Barenboim
er met trammelant en zonder een noot gedirigeerd te hebben vertrokken was. Over een half jaar treedt
hij daar in functie.
Of Chung genoeg kwaliteiten heeft om die zware post goed te vervullen is vooralsnog een open vraag.
Een knap vakman is hij zeker: daarvan getuigde zijn orkestbehandeling in de Zesde Symfonie van
Sjostakovitsj, waarin hij van zijn musici het uiterste aan precisie vergde en soms ook aan
volume. Het Concertgebouworkest gaf hem van Jetje, maar Chung wist de krachten voorbeeldig in evenwicht
te houden.
In muzikaal opzicht echter was Chungs interpretatie niet volkomen overtuigend, al moet ik er wel bij
zeggen dat de opbouw van Sjostakowitsj' Zesde een haast onoplosbaar probleem in zich bergt. Het
eerste deel is een Largo, wrang van kleur door een tonale tweebaansweg waarop, in de gedaante
van conventionele trillerfiguren, voortdurend tegenliggers en spookrijders opdoemen. Bovendien lijkt
het orkestweefsel geteisterd te worden door een steeds heviger kaalslag, temidden waarvan solistische
lijnen het leven rekken in kronkelende figuraties. Maar het vervolg, een Allegro en een Presto
het eerste vol opgefokte nep-vrolijkheid, het tweede vol razende spot , brengt een
schizofrene omslag teweeg, die door het ontbreken van een "verzoenend" vierde deel des te
onverklaarbaarder is.
In de carrousel-wervelingen van die twee laatste delen voelt Chung zich als een vis in het water.
Hij flirt met het persiflage-element, tovert achteloos toonladderfiguren onder zijn jaspanden vandaan,
en houdt er, met meedogenloze discipline, een moordgang in.
Maar in feite ligt het emotionele zwaartepunt van de symfonie toch in dat Largo. En al wist
Chung, in niet geringe mate bijgestaan door de diverse solisten, de zuigkracht geleidelijk op te
voeren, toch vragen de navrante noten om een benadering die minder neutraliteit en objectiviteit
uitstraalt.
© Frits van der Waa 2006