Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 3 september 1990, Kunst, recensie

Licht op Das Lied von der Erde zo koel en blauw als neonbuis

Schumann en Mahler, door het Koninklijk Concertgebouworkest, Jard van Nes en Gösta Winbergh o.l.v. Riccardo Chailly. Concertgebouw, Amsterdam.
Slotconcert van de Europese Internationale Dirigenten Meesterklas. Concertgebouw, Amsterdam. Televisie: 14 september, 20.20.

Het Mahlert nog niet helemaal bij het Concertgebouworkest en Riccardo Chailly. Alleen al het witte zomertenue waarin het orkest zaterdag aantrad leek niet congruent met de duistere tinten van Das Lied von der Erde. Daarmee zij niet gezegd dat deze uitvoering van Mahlers ongenummerde symfonie met alt- en tenorsolo – voorafgegaan door een robuust neergezette Vierde van Schumann – geen indringende momenten bevatte.

De vonken die Chailly uit de openingsmaten sloeg zetten de zintuigen op scherp. En vooral het laatste lied, Der Abschied, dat de tot dan toe quasi-uitbundige gemoedstoestand van de zesdelige cyclus doet omslaan naar versobering en berusting, deden de brede, steeds terugwijkende golfslag, de liefdevol gedoseerde, milde orkestklanken en de ingetogen voordracht van alt Jard van Nes de adem inhouden.

Eerlijk is eerlijk., het was echt mooi – die enkele zwabberende topnoot zij de Zweedse tenor Gösta Winbergh van harte vergeven. Maar het was niet ontroerend en niet magisch. Het licht dat Chailly op Mahlers partituur werpt is koel en blauw als dat van een neonbuis, niet warm en rood als dat van een gloeiend vuur. Chailly is uit op briljantie en klaarte. Hij laat de sololijnen prangen, legt het fond van tegenstemmen open als een bundel van uitgespaarde, smoezelvrije lijnen. De klankgeving is geprononceerd, maar te weinig versmolten.

Nu is het geen geringe opgaaf om de Mahlertraditie van het Concertgebouworkest hoog te houden, en allerminst met een voorganger als Bernard Haitink, wiens vertolkingen getuigen van een bijna spiritistische verstandhouding met de geest van Mahler. Op dit terrein lijkt Chailly oog in bet stadium van proefboriogen. Hier een beetje neutraal – zo'n lied als Von der Jugend, kort als het is, kan best wat meer Schmalz gebruiken –, daar een beetje waaghalzig – de slot-episode van het Trinklied vom Jammer der Erde heeft iets krampachtigs, iets onzekers – en dan weer in de roos, zoals de elastische gestiek aan het begin van Der Trunkene im Frühling, of het sombere gedreun waarmee Der Abschied inzet.

Mahler heeft het zijn tenor niet makkelijk gemaakt. Juist in deze partij, hoewel in kwantitatief opzicht bescheiden, is het element van de geforceerde frivoliteit vervat. Winbergh gooide zich er met overgave in, maar had zo zijn problemen: het opboksen, tegen Chailly's orkestrale ontladingen in het Trinklied viel hem zwaar, en in de zone waar de lijn tussen hard en zacht de stembreuk kruist liet hij griezelige kleurschakeringen horen.

De altpartij daarentegen past volkomen binnen het bereik van Jard van Nes. Ze zong prachtig, krachtig, betrouwbaar en doorleefd, maar kon Chailly er niet toe overhalen door te dringen tot de rijkste ertslagen in de Mahler-mijn. En bereikte die zelf derhalve ook niet.

Ook de avond daarvoor kon Chailly worden waargenomen in het Concertgebouw, maar ditmaal als toehoorder – ongetwijfeld benieuwd naar de nieuwe oogst aankomende maestri – bij het slotconcert van de Europese internationale Dirigenten Meesterklas.

Een hele mondvol, zo'n titel. "Internationaal" slaat op de deelnemers: die mogen overal vandaan komen. "Europees" – en dat is een nieuw aspect aan de 33ste aflevering van deze dirigentencursus – betreft de samenwerking tussen de NOS en de BBC. Voortaan wordt de Meesterklas beurtelings in Nederland (Hilversum en Amsterdam) en in Engeland (Manchester) gegeven.

Het vijftal dirigenten dat bij het concert een proeve van hun vermogens toonde vormde de selectie uit ruim honderd aanmeldingen. Eenentwintig daarvan mochten meedoen aan audities; acht daarvan werden "actieve" deelnemers aan de Meesterklas, geleid door de Japanse dirigent Hiroyuki Iwaki.

Bij die acht zaten twee Nederlanders, Jurjen Hempel en Peter Sánta. Evenals de Belg Dirk Brossé werden ze te licht bevonden om in het finale-concert te verschijnen. Niettemin heeft Sánta blijk gegeven van zo veel veelbelovend vakmanschap dat aan hem de Studiebeurs van de Eduard van Beinum Stichting is toegekend. Dat stipendium, ingesteld in 1988, is niet zozeer bedoeld als een bekroning als wel als een stimulans.

Zo'n stimulans hebben de vijf jonge dirigenten die in het Concertgebouw het Radio Symfonie Orkest aanvoerden minder hard nodig. Hoewel alle vijf onder de dertig hebben ze hun sporen al aardig verdiend. Hun levensbeschrijvingen gewagen van prijzen, eigen ensembles, plaatopnamen en gastdirecties. Van aanstormend talent kan desondanks niet werkelijk gesproken worden, al troffen hun verrichtingen aangenaam.

De Fransman Philippe de Chalendar kwam het onvoordeligst voor de dag met een lezing van Debussy's Prélude à l'après-midi d'un Faune waarin stroop en parfum in gelijke verhoudingen gemengd waren. Philip Ellis uit Engeland demonstreerde in de Rococo-variaties van Tsjaikovski naast een verzorgde, haast fatterige stijl van dirigeren het vermogen om zich op de achtergrond te houden, terwijl cellist Dimitri Ferschtman elegant kastanjes uit het vuur haalde.

Geprononceerder was het aandeel van de Italiaan Paolo Carignani, die zich kennelijk goed thuis voelt in explosief werk als Verdi's ouverture voor La Forza del Destino. Zijn krachtdadige, enigszins overspannen gezwaai ten spijt wist hij de vele bochten in deze partituur onder te brengen in en soepel doorlopend, doelgericht traject.

Thomas Dausgaard (Denemarken) en Gregor Bühl (West-Duitsland) leverden beiden goede staaltjes van technisch meesterschap. Dausgaard, wiens uitstraling zelfverzekerd, maar niet oogstrelend is, schonk in Stravinsky's Vuurvogel-suite veel aandacht aan subtiel klankraffinement, hield voortreffelijk orde op zaken, maar slaagde er niet in om de vlam werkelijk in de pan te doen slaan.

De boomlange Bühl imponeerde door de sterke autoriteit waarmee hij Strauss' Till Eulenspiegel dirigeerde. Zijn stijl is strak en zakelijk, zijn lezing van het uitermate wispelturige stuk uitgebalanceerd en trefzeker – alleen een tikje humorloos.

Zo bleek elk van de vijf de stereotiepe beeldvorming over hun landsaard te bevestigen: over de Franse slag, de stugge Deen, de extraverte Italiaan, de reserve van de Engelsman en de tucht van de Duitser – foei, wat een kwalijke gedachten. Jammer dat we de Nederlanders niet gehoord hebben.


© Frits van der Waa 2006