de Volkskrant van 20 september 1990, Kunst, recensie
Koor van de Nederlandse Opera wil in Bruckners Te Deum vooral flink hard galmen
Haenchen toont met Brahms dat hij bochten kan nemen
Brahms en Bruckner, door het Nederlands Philharmonisch Orkest, het Koor van De Nederlandse Opera en
solisten o.l.v. Hartmut Haenchen. Concertgebouw, Amsterdam. Herhaling: 20 september.
Het is goed mogelijk dat Bruckners Te Deum geschreven is met een ruimte in gedachten waar een
gullere akoestiek heerst dan in het Concertgebouw. Immers, Bruckner was van huis uit organist en
bij een Te Deum gaat het doorgaans om kerkmuziek.
Het werk bezit een slotakkoord, zo imposant dat het een eindeloze galm, ad majorem Dei gloriam,
lijkt op te roepen. Maar toen dirigent Hartmut Haenchen maandagavond de afslag gaf was het net of het
geluid uitviel.
Toch was ik eerder opgelucht dan teleurgesteld door die afloop. Oef, die zangers ook, waarom trap ik
er toch iedere keer weer in?
Het Nederlands Philharmonisch Orkest heeft het Te Deum niet zozeer op het programma gezet om
Godes roem als wel om haar seizoensopening luister bij te zetten. Daar zit wat in, want het werk is een
robuuste voorgevel-in-muziek, ondanks of juist door zijn on-Bruckneriaanse lengte van nog geen half uur.
Tussen adembenemende bundels akkoordzuilen rankt een weelderige variatie aan dunnere, fijnere klanken
van soli, ensembles, koorpassages.
Zo zou het althans moeten zijn. Maar deze uitvoering heb ik ervaren als een voortdurende en abrupte
afwisseling van groot genot en diepe ellende.
Het Koor van De Nederlandse Opera zong heel goed, mits het maar flink hard mocht, en mits er minstens
één instrument bij bleef om het gezelschap op toon te houden. Zachte, onbegeleide passages
leidden daarentegen tot een akelige sensatie.
Bij de vier solisten was het precies andersom. Gedempte samenzang was in orde, maar zo gauw het luid
werd ging men over de rooie. Tenor Adrian Thompson, bijna steeds overluid, bleek een soort brulkikker,
zo een die alle kleintjes opvreet. Alt Marion van den Akker, ingesprongen voor Catherine Patriasz, was
zo'n weerloos kleintje. Henk Smit hield in de baspartij een beschaafd middenformaat aan, maar sopraan
Young-Hee Kim deed meer dan eens mee met Thompsons opgeblazen geluiden.
De intenties van de uitvoering waren in elk geval lovenswaardig. Tegen de vocale klippen op boekte
Haenchen toch nog illustere resultaten, hield de golvende achtstenmassa's binnen de maatstrepen, en
zette de momenten van devotie in goed perspectief tussen de delen waar Bruckner alle registers
opentrekt.
Maar eigenlijk vormde de Derde Symfonie van Brahms, die soms wat breed geplooid, maar toch
keurig gestoomd, geperst en gestreken werd afgeleverd, een treffender bewijs van de goede vorm waarin
Haenchen zijn orkest in vier jaar tijd heeft gebracht. De klank is niet overdadig rijk, maar wel licht
en open, zowel binnen als tussen de verschillende orkestgroepen is het samenspel homogeen, en de spelers
gaan wendbaar mee in de door hun chef gekozen bochten.
Het Nederlands Philharmonisch, en zijn subdivisie, het Nederlands Kamerorkest, hebben het druk dit
seizoen. Behalve acht opera-begeleidingen verzorgt het een aantal respectabele concertreeksen in het
Concertgebouw, de Beurs van Berlage en buiten Amsterdam. Naast een aantal programma's met wat minder
gangbaar werk beschaafd twintigste-eeuws en vergeten romantisch bevatten die series vooral
concerten met "geijkt" repertoire. Daaronder trekt eIn aantal uitvoeringen van Mahlers Tweede,
die Haenchen in november dirigeert, de aandacht. Met Jard van Nes, Toonkunstkoor Amsterdam, het Koor
van De Nederlandse Opera ... Als ik het niet dacht. Ja hoor, ik trap er vast weer in.
© Frits van der Waa 2006