Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 24 december 1990, Kunst, recensie

Zelfwissende muziek van Carter en enkele gaten in het plafond

Carter, Knussen en Holliger, door het Residentie Orkest m.m.v. Ole Boehn, John Snijders en Lisa Saffer o.l.v. Oliver Knussen. Dr. Anton Philipszaal, Den Haag. Herhaling: Amsterdam, 3 januari.

De muziek van Elliott Carter (82) onttrekt zich niet alleen aan beschrijving, ze onttrekt zich ook aan het geheugen. Zo ben ik – afgezien van ae losse krabbels die ik in de zwaar verduisterde zaal op de tast heb moeten maken – het derde deel van zijn nieuwe Vioolconcert al helemaal kwijt.

Merkwaardig, want voor Carters doen is het een toegankelijk muziekstuk, allerminst zwaar op de hand en redelijk zuinig met noten. In het eerste deel keert de solist (de Noor Ole Boehn, voor wie het stuk ook geschreven is) zelfs met grote regelmaat terug naar zijn uitgangspunt, het uit kale, maar karakteristieke intervalsprongen opgetrokken thema van de eerste maten, dat zich zoals het in een concertant stuk betaamt ook meedeelt aan het orkest. In het tweede deel keert die gestalte terug, boven lange, donkere orkestrale akkoorden, maar lost dan gaandeweg op in snellere figuren, een voorzet tot de zelfwissende muziek van het slotdeel, een Scherzo, dat uit mijn notities naar Joren komt als iets onbenoembaars en veranderlijks.

Een van de oorzaken dat Carters muziek zo weinig houvast biedt is zijn harmonische taal, vol donkere samenklanken, die, ondanks een voortdurende veranderlijkheid, overwegend dezelfde spanningsgraad handhaaft. Zelfs in dit Vioolconcert blijft, in weerwil van de speelse terzijdes in het orkest, de weerstand constant. Het spel van Boehn, die het werk met kracht verdedigt, heeft een vergelijkbare stugheid. Warmte zonder vuur, helderheid zonder schittering – maar het lijkt erop dat Carter dat ook bedoeld heeft.

In zijn Night Fantasies voor piano solo uit 1980 is de klankwereld niet alleen briljanter, maar bovendien zijn er verschillende families in waar te nemen. Pianist John Snijders speelde het stuk met een #150; ogenschijnlijk #150; fenomenaal gemak. Evengoed is ook hier veel wrijving voor de luisteraar, in de vorm van een nauwelijks voorspelbare getijdenbeweging van grote notenerupties.

De samenwerking tussen het Residentie Orkest en dirigent Oliver Knussen (de komende maand geprolongeerd in de orkestbak van het Muziektheater, bij de dubbelvoorstelling Die glückliche Hand/Neither) bevalt zo te horen voortreffelijk. Vooral Knussens eigen Tweede Symfonie, op.7 uit 1971 kreeg een glasheldere uitvoering, waar de concentratie vanaf droop. Voor een (indertija) 18-jarige is deze compositie, eigenlijk meer een liedcyclus voor kamerorkest en sopraan, een sterk staaltje. Dat buiten beschouwing gelaten is bet een stuk waarin hoofdzakelijk de subtiele instrumentatie en een onderkoelde behaaglijkheid opvallen, terwijl het sterkste staaltje wordt geleverd door Lisa Saffer, die zonder blikken of blozen een aantal uitzinnig hoge sopraannoten in het plafond priemt.

Elis, een kort, driedelig en erg snipperig-serieel orkestwerk uit 1963 van Heinz Holliger, werd twee maal achtereen gespeeld, omdat het, aldus Knussen, "zo'n kort stuk" is. Dat zou vaker gedaan moeten worden met nieuwe of onbekende muziek. Maar dan niet om die reden. Een herhaling van Carters Vioolconcert was zinvoller geweest. Pas op 3 januari is het zo ver, al zal het wel bij een eenmalige blijven.


© Frits van der Waa 2006