de Volkskrant van 29 oktober 1991, Kunst, recensie
Harde buik en hoest hinderen Oldenburg
Liszt, door Fred Oldenburg. Concertgebouw, Amsterdam.
Schubert, door Willem Brons. Beurs van Berlage, Amsterdam.
Het is de vraag wat Franz Liszt precies bedoelde toen hij zijn in 1851 voltooide cyclus de titel
12 Etudes d'exécution transcendante meegaf. Een willekeurig woordenboek geeft
transcendant drie betekenissen: uitstekend; bovenzinnelijk; en, ietwat machteloos, transcendent.
Het komt me voor dat Liszts intenties ergens tussen de eerste twee in moeten hebben gelegen.
Fred Oldenburg speelde die twaalf monster-etudes, goed voor een avondvullend programma, zaterdagavond
in de Kleine Zaal van het Concertgebouw. Hij deed dat uitstekend. Maar het bovenzinnelijke, waar
Oldenburg zeker op uit was, bleef ergens tussen vleugel en publiek steken. Wellicht was de zware
verkoudheid die alom in de zaal heerste daar debet aan. Mogelijk ook speelde de klank van de 130 jaar
oude Erard een geluid van het soort pregnantie dat in verloskundige kringen bekend staat als een
"harde buik" een rol.
Dat Oldenburg in technisch opzicht volkomen boven de materie staat lijdt geen twijfel. Voor razende
arpeggio's, mitraillerende akkoordketens, of de opgave om driehandig galopperend en toch doorzichtig
spel te suggereren draait hij zijn hand niet om. En hij is slijtvast. Naarmate het einde van de reeks
naderde nam zijn greep op de materie eerder toe dan af.
De wijn die Oldenburg serveerde was van een diabolische koppigheid en gerijptheid, maar de roes, de
duizelige sensatie dat je rakelings langs een ravijnrand raast, die bleef uit. Zoiets is een kwestie
van dramaturgische nuances. Had Oldenburg zich een iets vrijmoediger behandeling van rusten en caesuren,
en een iets elastischer opvatting van tempo en dynamiek gepermitteerd, dan had hij het "bovenzinnelijke"
gerealiseerd.
Willem Brons, die zondag in de AGA-zaal de drie laatste pianosonates van Schubert speelde, is in
vrijwel alle opzichten een tegenpool van Oldenburg. Wat ze gemeen hebben is dat hun meesterschap
beperkingen heeft, ergens op dat precaire breekpunt dat een meester tot een genie maakt.
Dat Oldenburg zich heeft toegelegd op Liszt, en Brons, zowat een halve generatie ouder, op Schubert
is al veelzeggend. Oldenburg is in de eerste plaats een atleet, Brons veeleer een poëet. In
technisch opzicht wellicht Oldenburgs mindere, overtreft hij hem in muzikaliteit en engagement.
Brons heeft vooral affiniteit met de lyrische, vocale Schubert. Dat uit zich al in zijn stil voor
zich zelf, en soms ook voor het publiek hoorbaar meezingen. Zijn legato-spel, zijn uitgebalanceerd
neergevlijde middenstemmen en de organisch samenhangende kleuren die hij uit de melodielijnen laat
opgloeien zijn hartverwarmend, om niet te zeggen betoverend. Door Oldenburg bijna overtuigd dat
negentiende-eeuwse muziek op "authentiek-romantische" vleugels gespeeld dient te worden, ga je je
toch weer afvragen of een Steinway, met zijn flexibele, warme en versmolten geluid niet de voorkeur
verdient.
Vooral in de sonates in c klein en A groot wist Brons zich dikwijls geruime tijd op sublieme hoogte
te handhaven, ook waar Schubert gespierde taal hanteert. Brons' zwakke plek manifesteert zich echter
wanneer de muzikale stemmingen elkaar turbulent opvolgen. Zulke stroomversnellingen bedwingt hij met
moeite, en niet zonder gehots. Bovendien bleek hij met dit lange programma zijn uithoudingsvermogen
wat overschat te hebben. In het openingsdeel van de grote Sonate in Bes verrichtte hij een klein
wonder, maar die inspiratie-investering was te veel. Gezien de inzinkingen en de onrust in de overige
drie delen liep Brons voornamelijk nog op een met routine gevulde reservetank.
© Frits van der Waa 2006