Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 9 november 1991, Kunst, recensie

Asko Ensemble tast zaal en metaal af

Stockhausen en Eötvös, door het Asko Ensemble en Markus Stockhausen o.l.v. Peter Eötvös. Dr. Anton Philipszaal, Den Haag. Voorts: Rotterdam (10/11), Amsterdam (12/11) en Groningen (13/11).

De onvermoede klankkwaliteiten van een enorme bronzen tamtam (de meeste mensen noemen zo'n ding een gong) brachten Karlheinz Stockhausen in 1964 tot het componeren van Mikrophonie I. Aan de uitvoering die de Slagwerkgroep Den Haag drie jaar geleden van dit stuk gaf ging een uitgebreid materiaalonderzoek vooraf: er kwamen authentieke – inmiddels verouderde – filters aan te pas, en ook de vele huishoudelijke en andere voorwerpen waarmee Stockhausen het metaal trillingen en resonanties ontlokt moesten de juiste akoestische eigenschappen hebben.

Toch klonk het stuk, zo noteerde ik destijds, "gedateerd en primitief". Na de uitvoering die de slagwerkers, voor deze gelegenheid opererend onder de vlag van het Asko Ensemble, donderdag gaven moet ik daar iets van terugnemen. Want het zesmanschap (twee percussionisten, twee microfoon-'bespelers' en twee geluidstechnici) heeft zijn uitvoering en zijn materieel in de tussentijd enorm aangescherpt; het zou onredelijk zijn om dat nog primitief te noemen.

Alleen is het stuk zelf nog steeds datzelfde uit de hand gelopen geluidsexperiment. Het metalig-galmend geschraap, geklop en gepulk leidt na een minuut of tien al tot intense verveling, en dan is er nog een half uur te gaan. Bovendien is er niets te zien, want het stuk speelt zich af in een vrijwel volslagen duisternis. Ongetwijfeld willen de musici, die zich als mijnwerkers bijlichten met een lampje op het voorhoofd, hiermee de aandacht vestigen op de klank van het stuk, en niet op de dikwijls bizarre methodes waarmee die geproduceerd wordt. Maar het werkt niet.

Waar Stockhausen als het ware de binnenkant van het geluid wil laten horen, tast Peter Eötvös in zijn recente stuk Brass: The Metal Space juist de buitenkant daarvan af: de zaal zelf.

Eötvös, eertijds medewerker van Stockhausen en inmiddels vermaard als dirigent van het Ensemble InterContemporain, heeft als componist een produktie van wisselvallig gehalte. Ook Brass: The Metal Space bevredigt niet geheel, al is het stuk onderhoudender dan Mikrophonie I. De demonstratie van de zaal-akoestiek komt er goed uit. Zeven gechoreografeerde koperblazers wandelen en blazen alle kanten uit, wat vooral wanneer ze, draaiend als vuurtorens, de klank om zich heen projecteren werkelijk voelbaar maakt wat ruimte met klank doet.

De visualisering zelf is evenwel nogal naïef. Een regisseur zou om te beginnen iets doen aan dat al te gemoedelijk gekuier. En muzikaal gesproken is Brass nogal magertjes. Het aandeel van de twee slagwerkers is fel en spectaculair, maar een flink deel van het stuk wordt beheerst door veel overmatige, maar anonieme kwarten en zachtjes golvende akkoorddecors die ondramatisch lang blijven hangen.

Zo is er, hoewel het peil van uitvoering van het begin tot het eind indrukwekkend is, in dit programma maar één werk dat werkelijk staat als een huis: dat is de opening, Michaels Gruss van Stockhausen, waarin diens trompetspelende zoon Markus Stockhausen, het ensemble en dirigent Eötvös in onwrikbare samenwerking een klankpracht bereiken die voortdurend overrompelt en het stadium van probeersels ver voorbij is.


© Frits van der Waa 2006