de Volkskrant van 8 mei 1992, Kunst, reportage
Fagot-driedaagse brengt magiërs, specialisten en wandelende encyclopedieën bijeen
Een houwitser die knort, moppert, ronkt of orgelt
AMSTERDAM - Fagotten, waar je ook kijkt, niets dan fagotten. Aan de muur hangen ze op oude en
nieuwe prenten, ze staan in bundels in alle hoeken, en elk horizontaal oppervlak in de werkplaats
is bedekt met losse onderdelen. "Het is een afwijking", constateert Henk de Wit opgeruimd.
Zijn collectie, 120 fagotten, is naar zijn zeggen de grootste ter wereld. Vanaf zaterdag staat
een flink deel daarvan tentoongesteld in De IJsbreker, ter opluistering van een omvangrijk drie
dagen durend fagot-project. Ook in de programmering heeft De Wit, fagotspeler, -verzamelaar,
-restaurateur, kortom: -kenner een belangrijk aandeel gehad. Met liefde spreekt hij over het
vakmanschap dat in al die instrumenten gestoken is. "Tegenwoordig werken ze met elektronisch
gestuurde draaibanken, waardoor je één soort instrument, met één soort geluid krijgt."
De fagot is niet zo'n buitenbeentje als de gitaar of de accordeon, waaraan de IJsbreker eerder
soortgelijke projecten heeft gewijd. In het orkest en in kamermuziekensembles is het instrument
met zijn karakteristiek knorgeluid vanouds een gewaardeerde steunbeer, die als het zo uitkomt
ook op de voorgrond mag treden.
De fagot mag voor mopperende opa spelen in Prokofjevs Peter en de Wolf, maar hij is ook het
eerste ijle sprietje groen dat zich in Stravinsky's Sacre du printemps uit het niets omhoogwerkt:
indertijd bijna onspeelbaar hoog, maar tegenwoordig vaste kost bij elk eindexamen.
De fagot is een dubbelriet-instrument, net als de hobo. Karakteristiek voor het instrument
en bepalend voor de klank ervan zijn de "dubbelgeklapte" pijp en de typische S-vorm van het
mondstuk. "Het instrument kan in wezen niet hard en niet zacht", aldus De Wit. "Al dat geluid
moet door
dat ene dunne rietje geperst worden." Net als hoboïsten hebben fagottisten een tijdrovende klus
aan hun rieten. De Wit: ,Je moet ze zelf snijden, meestal 's nachts."
Een baspijp noemen ze het in België, maar eigenlijk is de fagot een tenorinstrument, met een
registeromvang die ongeveer overeenkomt met die van de cello. Des te verwonderlijker is het dat
het solorepertoire voor fagot naar verhouding bescheiden is.
De Wit wijst niet zonder trots op de 22 nieuwe stukken die de komende dagen uitgevoerd worden
en deels speciaal voor deze gelegenheid geschreven zijn.
Hier prijkt Willem Breuker naast Sofia Goebajdoelina, Bernard van Beurden naast Ennio Morricone,
live elektronica naast de allereerste, drie eeuwen geleden gecomponeerde fagottrio's. Er is een
zware Belgische afvaardiging, die onder andere de verdiensten van de basson, het Franse
fagottype, zal bepleiten. "De Franse fagot is veel mooier dan de Duitse", vindt De Wit, "maar
hij is in een eeuw tijd bijna helemaal verdrongen door de Duitse. Heel Engeland speelde tot
1911 op Franse fagotten".
Dat komt ten dele door de toenmalige dominantie van Duitse musici en dirigenten, maar heeft
ook met de techniek
te maken: "Als een Franse fagottist op een Duitse wil leren spelen kost het hem twee weken. Maar
in het omgekeerde geval kost het je de rest van je leven."
Het fagotproject heeft internationale grootheden als William Waterhouse (volgens De Wit "een
wandelende fagot-encylopedie"), Dag Jensen en microtoon-specialist Johnny Reinhard naar Amsterdam
gelokt. Er komen workshops (Eerste hulp voor fagotten), filmprogramma's, discussies, en het
project wordt maandagavond besloten door een groot gelegenheidsensemble, The All Star Bassoon
Band.
Het zondagavondprogramma bevat een opmerkelijk onderdeel, een nieuw stuk voor solo-contrafagot,
Gassir's Dream van Theo Loevendie, geschreven voor Guus Dral. De contrafagot is de echte opa:
een laag-ronkend bas-instrument, dat slechts bij hoge uitzondering buiten het orkest te horen
is. Voorzover Dral weet is er maar één ander solo-stuk voor contrafagot,
Bass Nightingale van
Erwin Schulhoff.
Dral bespeelt zijn houwitser-achtige instrument onder andere bij het Concertgebouworkest,
maar het begon allemaal toen hij als fagottist in een jeugdorkest een contrafagot in handen
gedrukt kreeg ("Ik heb toen maar gedaan of ik het kon").
De meeste orkestwerken zijn zo ingericht dat de contrafagotspeler ook fagot speelt. "Die
afwisseling is leuk", vindt Dral, "nu eens heel hoog, dan weer heel laag". Er zijn flinke
verschillen, vertelt hij, tussen de fagot en zijn grote broer:
"De applicatuur (vingerzettingen) en de ademtechniek zijn heel anders. Bij de fagot heb je
gauw adem te veel met het risico van hyperventilatie , maar bij de contrafagot heb je per
definitie lucht te weinig, zodat je vaak als een gek moet pompen. Maar je kunt er wel
degelijk lyrisch en expressief op spelen, en je hebt zelfs meer variatie in kleur en dynamiek
dan bij de gewone fagot."
Bij het Concertgebouworkest kan Dral goed uit de voeten, want dat speelt veel Mahler,
Sjostakowitsj, Stravinsky en Strauss: componisten die substantiële contrafagotpartijen
hebben geschreven. Dral: "De contrafagot heeft een timbre met heel veel boventonen. Als je
zelf speelt hoor je de grondtoon haast niet, je hoort het octaaf. En de charme ervan is om
dat hele rijke scala perfect in een liggend akkoord te passen. Dan begint alles opeens te
orgelen."
Henk de Wit, de fagotmagiër, zoals Dral hem noemt, onthult dat er ook nog kleine broertjes
in de familie zijn: kwint- en octaaffagotten: "Er wordt zelfs beweerd dat de
althobo-partijen in Bach allemaal voor kwintfagot bedoeld zijn. Maar dat zijn
uitsluitend geruchten uit de fagotwereld."
© Frits van der Waa 2006