Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 10 oktober 1992, Folio, recensie

'Het is gewoon niet waar dat noten uit noten ontstaan'

RUDOLF ESCHER was 46, ruim twee keer zo oud als Peter Schat, toen de componisten elkaar begin 1959 voor het eerst ontmoetten. Schat 'lag' als dienstplichtig soldaat in Ede, terwijl Escher luttele kilometers daar vandaan, in een buitenhuisje in Bennekom, ploeterde met zijn muziek. Beiden leidden, hoe verschillend ook, een geïsoleerd bestaan en het spreekt vanzelf dat ze behoefte hadden aan contact met een geestverwant. Zo kwam het dat Schat regelmatig 's avonds op zijn scootertje naar Bennekom tufte om te bomen met zijn oudere collega,

Na enkele maanden keerde Escher terug naar Amsterdam. Dat maakte een einde aan die gesprekken, maar werd het begin van een correspondentie die ruim drie jaar duurde. In 1961 vestigde Schat zich, na twee jaar studie in Londen en Basel, in Amsterdam, en daarmee verviel de schrijfprikkel. Maar het briefcontact was al minder frequent geworden. Escher en Schat, toch al uiteenlopende naturen, waren uitgepraat en gingen hun eigen weg.

De 33 brieven die ze elkaar hebben geschreven, zijn door Erik Voermans bijeengebracht uit de archieven en voorzien van een uitvoerig commentaar. Peter Schat-Rudolf Escher is een interessant en geslaagd boek geworden, niet zozeer doordat allerlei biografische of muzikale wetenswaardigheden uit de doeken worden gedaan (in dat opzicht stelt de briefwisseling zelfs ietwat teleur), maar veeleer doordat het de situatie en de problemen van de nieuwe muziek in Nederland en daarbuiten levendig weerspiegelt.

Aan het ene eind van het spectrum staat de regenjas die Escher kwijtraakte tijdens een moeizame tocht naar het ISCM-festival in Straatsburg. Aan het andere eind staat het actuele vraagstuk van die tijd, namelijk de positie die je als componist innam tegenover de twaalftoons- en seriële technieken die op dat moment richtinggevend waren in de nieuwe muziek. De oudere componisten, zeker in Nederland, moesten daar niets van hebben, terwijl de jongere zich gretig in de nieuwe theorieën en doctrines verdiepten.

Hoewel Schat en Escher te grote geesten waren om de nieuwe doctrines blindelings te verwerpen of te omarmen, zijn hun standpunten tot op zekere hoogte representatief voor die van hun eigen generatie. Voor Schat boden de nieuwe technieken op z'n minst een uitgangspunt voor het ontwikkelen van een eigen idioom. Escher daarentegen, hoezeer ook geïntrigeerd door de theoretische implicaties van het serialisme, verwierp de principes van de twaalftoonsmuziek, omdat die volgens hem voorbijgingen aan de manier waarop de gehoorzintuigen klanken waarnemen en ordenen. De controverse komt het duidelijkst tot uiting in hun meningen over de muziek van Schönberg. Schat neemt het voor hem op wanneer Escher hem omschrijft als een 'knoeier' vergeleken althans met Mozart, Bizet en Verdi.

Desondanks waren ze het over veel dingen eens. Beiden hadden een grote, maar niet kritiekloze bewondering voor het werk van Pierre Boulez, terwijl ze tegenover Stockhausen, de andere goeroe van het seriële denken, een gereserveerde steIling innamen. Beiden experimenteerden met elektronische muziek en twijfelden aan de mogelijkheden van het nieuwe medium. En beiden waren het er over eens dat een scheppend kunstenaar nooit zijn eigen intuïtie en expressie onder tafel mag werken.

'Het is (...) echt gewoon niet waar, dat noten uit noten, verf uit verf, en woord uit woord zou ontstaan', schrijft Escher op 14 mei 1958 in zijn eerste brief. 'Integendeel: muziek, beeldende kunst, taal ontstaan, altijd weer opnieuw, uit: angst, pijn, liefde, geloof, haat desnoods, een heel klein beetje geluk, eeuwigheidsverlangen en besef van de kortstondigheid van het individuele leven. Uit leven dus, menselijk leven en leven van "natuur". Niet dit is romantisch; romantisch is de illusie dat de muziek van de toekomst de machine en het machinale als bron en doel zou moeten hebben.' En Schat schrijft later, op 3 januari 1960: 'Men moet zijn rijen kunnen hanteren zonder in de staten te hoeven kijken wat er nu aan de beurt is. Anders hanteren ze jou.'

Voor de lezer is het jammer dat Schat en Escher elkaar van tijd tot tijd ook persoonlijk ontmoetten en daarbij waarschijnlijk langer en diepgaander met elkaar discussieerden dan op schrift mogelijk was. Daar tegenover staat dat juist die ontmoetingen, vooral in het eerste jaar van de briefwisseling, hen kennelijk tot de meest bevlogen geschreven uitlatingen hebben bewogen.

Bijzonder mooi is de opening van Eschers vierde brief aan Schat, geschreven op 26 juni 1958: 'Beste Peter, Dit is zo maar een briefje, omdat ik het rode achterlichtje van je scooter weer zag verdwijnen in de nacht. Al was het een stadsnacht, het verdween toch. En al was ik nu omringd door honderden duizenden mensen, kletsend, zuipend, rokend, parend, lijdend, dromend of alleen maar slapend in al hun met behang beplakte stenen holen, en al bleef ik nu niet alleen met de dennen en de geur van bos en geruis van wind om mij heen, toch voelde ik weer dat ik nooit zal wennen aan het verdwijnen van zo'n rood lichtje in het donker. Ze zijn er niet zo veel in een leven, die rode lichtjes en mèt het telkens weer verdwijnen ervan voel ik altijd het voorbij-ijlen van de korte levenstijd. Het is niet anders.'

Hoe openhartig en hartelijk de toon van de brieven ook is, toch laten Schat noch Escher in sommige opzichten het achterste van hun tong zien, vooral niet wanneer het gaat om elkaars werk. Schat uit, heel kort, zijn bewondering voor Eschers Tweede Symfonie. Escher had kritiek op Schats muziek, maar was beducht die 'zwart-op-wit' neer te zetten. En hoewel Escher wel aan Schat vertelt dat hij worstelt met de toonmaterie, verraden zijn brieven niet hoe diep de creatieve crisis was die hij doormaakte.

Veelzeggend is wat hij, kort voor de briefwisseling met Schat aanving, aan zijn vrouw schreef: 'Als nou de muziek ook maar terug wou keren, o verdomme, als die maar terug wou komen, niet zo'n beetje en schoorvoetend, maar met grote ruisende vleugelslagen. Maar alles wat ik probeer en wat mij invalt, komt mij voor al gebruikt te zijn, al belast met eeuwen traditie.'

Dit citaat is te vinden in de historische schets die aan de eigenlijke briefwisseling voorafgaat en die, met een aantal aanhangsels en een omvangrijk notenapparaat, de context blootlegt waarin de brieven geschreven werden. Redacteur Voermans heeft werkelijk geen steen onomgekeerd gelaten. Weliswaar is zijn grondigheid soms overdreven, bijvoorbeeld wanneer hij opgeeft welke hoek (103 graden) een scheef getypte passage met de bladspiegel maakt. En de plaatsing van het notenapparaat achter in het boek noopt, met een gemiddelde van vijf noten per pagina, tot een boel geblader. Maar zijn grote verdienste is dat hij het boek desondanks overzichtelijk en helder heeft weten te houden.

Sinds de brieven geschreven werden, zijn we al weer een generatie verder. Rudolf Escher overleed in 1980 op 68-jarige leeftijd. Peter Schat is nu 57. Het is een aardige gedachte dat hij nu misschien op zijn beurt correspondeert met een jonge vakgenoot en dat iemand daar over dertig jaar weer zo'n veelzeggend boek van kan maken. Jammer genoeg is de kans daarop klein. Het tijdperk van de telecommunicatie heeft de kunst van het brieven schrijven meedogenloos de nek omgedraaid.

Erik Voermans (redactie): Peter Schat-Rudolf Escher - Brieven 1958-1961. Centrum Nederlandse Muziek/Walburg Pers; f 39,50. ISBN 90 6011 7867.


© Frits van der Waa 2006