de Volkskrant van 26 november 1993, Kunst, recensie
Toverpoeder in het Concertgebouworkest
Stravinsky, Debussy en Sjostakovitsj, door het Koninklijk Concertge-
bouworkest en het Nederlands Kamerkoor o.l.v. Bernard Haitink. Herhaling: Den Haag (26/11), Amsterdam (28/11).
Hoe mooi, hoe pijnlijk, hoe afschuwelijk mooi het Concertgebouworkest
kan spelen als Bernard Haitink er voor staat, we waren het bijna vergeten -
diegenen althans die er in februari niet bij waren toen Haitink zijn
rentree maakte bij het orkest dat, hoe je het ook wendt of keert,
nog altijd zijn eigen orkest is. Als het voor een groot man nog
mogelijk is om te groeien dan is Haitink sinds hij vijf jaar geleden
naar Londen vertrok om daar het Covent Garden Opera House te leiden
nog in formaat toegenomen. Dat was vooral te horen in zijn
interpretatie van Sjostakovitsj' Vijfde symfonie.
Omdat Sjostakovitsj eigenlijk de enige componist is die als
erfgenaam van Gustav Mahler beschouwd kan worden, is het niet
verbazend dat Haitink als Mahlerexpert al in een vroeg stadium,
toen de grote Rus nog maar net zijn imago van Sovjet-spreekbuis
kwijt begon te raken, een voorliefde voor diens werk heeft opgevat.
In beide programma's die hij dezer dagen bij het Concertgebouworkest
dirigeert is een symfonie van Sjostakovitsj de hoofdschotel. Volgende
week staat de Eerste op het menu, samen met Debussy's Six
épigraphes antiques (in de bewerking van Rudolf Escher) en met
Bartóks Muziek voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta.
Stravinsky's Symphonies d'instruments à vent, waarmee woensdag
het concert opende, is een
zo strak en uitgebalanceerd muziekstuk dat alle goede uitvoeringen
sterk op elkaar lijken. Dit was zo'n goede uitvoering.
In Debussy's Trois nocturnes begon Haitink toverpoeder rond te
strooien, wat het eerst merkbaar werd in de gevoileerde, warme
strijkersklanken van Nuages, vervolgens doordrong tot de rappe, maar
nooit exuberante koperpassages van Fêtes, en in het slotdeel het
voltallige gezelschap, de sirenen van het Nederlands Kamerkoor
incluis, hulde in een alomvattende, haast vloeibare gloed.
Toch was dat nog maar een voorproefje van Haitinks vermogen om
een heel orkest samen te ballen tot een grandioos instrument, een
wapenfeit dat op zijn beurt weer geheel ondergeschikt werd gemaakt
aan een door de ziel spijkerende fusie van sublieme schoonheid en
zwarte grimmigheid.
In de stralende, hoge strijkerstonen kort na het begin zat al,
als een in salpeterzuur gedrenkte angel, nauwelijks waarneembaar een
piccolo verscholen, waarna de muziek,
meer en meer vergiftigd, opzwol, verkleurde, koortsachtig klopte
en in een pandemonium openbarstte.
De tederheid van het Allegretto kwam bij Haitink meer dan ooit
tussen klinkende aanhalingstekens te staan. Het Largo - het enige deel
overigens dat soms kortstondig iets inboette aan lading - was van
een desolatie die het zonder dubbelzinnigheid kon stellen, maar
des te smalender en wanstaltiger is de uitwerking van het slotdeel,
een schijntriomf. Haitink handhaafde hier, temidden van de furieuze,
pijnlijk precies gespeelde toonherhalingen en het gehamer op holle
vaten, een orkestbalans waarin geen detail verloren ging, en
wist ook de luwte de allure te geven van de mededeling
'Gaat u rustig slapen; er is niets aan de hand'. Maar denk
niet dat wij die er bij waren ook maar een oog dicht hebben gedaan.
© Frits van der Waa 2006