Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 25 februari 1994, Kunst, recensie

Zanger en dichter ondeelbaar geheel

Niemand zo vertrouwd met het leed van de wereld als Robert Holl

Schubert en Holl, door Robert Holl en Rudolf Jansen. De Doelen, Rotterdam.

'Die ganze Welt der Schmerzen muß ich tragen.' Niet voor niets besloot Robert Holl woensdag zijn 'Schubertiade' met deze regel uit Heines gedicht Der Atlas. Geen zanger is zo door en door vertrouwd met het leed van de wereld, of beter gezegd met de wereld van het leed, als Holl.

Holl is een in alle opzichten indrukwekkende bas. Zelfs zijn dunste fluistertonen zijn niet minder prangend dan de fortissimo's waarmee hij rugleuningen doet klapperen. Niet alleen in Nederland, maar ook internationaal wordt hij beschouwd als een grootmeester van de liedkunst. In dit programma echter legde hij ook als componist van een Theodor Storm-cyclus zijn ziel bloot.

Dat die ziel verwijlt in de sfeer van de Romantiek en zich uit in een bezonken, van chromatische spanningen doortrokken toontaal is niet verwonderlijk. Ook in de twee door Holl getoonzette gedichten is sprake van weemoedige herinneringen, opgeroepen door sporen van een verloren gegaan verleden. De titel Versunken, die overigens slechts in de toelichting vermeld wordt, is alleszins toepasselijk. De twee liederen worden ingeleid en gescheiden door delen voor piano solo, waarin Rudolf Jansen zich als solist niet minder discreet en genuanceerd betoonde dan als begeleider.

In harmonisch opzicht gaat Holl vrij ver. De samenklanken zijn gedurfd als die in het werk van Skrjabin, maar minder halsstarrig. Onder de langs elkaar wandelende en schuivende tonen schemert een vaste grond, maar die wordt zelden aangeraakt. In de vocale delen, waar de melodielijn en de begeleiding zich na elke kortstondige verzoening weer uit elkaar wringen is die suggestie nog sterker.

Dat de gestiek, zowel in de zang- als in de piano-partij beduidend minder gedurfd is, waardoor de muziek wat ambigu van karakter wordt, is minder problematisch dan de op den duur nogal stugge en eenvormige texturen. Maar gelukkig wist Holl, de zanger, met zijn intense expressie de dreigende monotonie van de componist Holl te bezweren.

Holls werk werd passend omlijst door twee helften van Schuberts Schwanengesang - wat zeker geen heiligschennis behelsde, omdat het veertiental postuum onder deze titel gebundelde liederen logisch uiteenvalt in twee kortere cycli, één op teksten van Ludwig Rellstab en één op gedichten van Heinrich Heine.

Als muzikaal testament is het Schwanengesang daarom niet minder compleet. Rellstabs lyrische burgermanspoëzie maakte bij Schubert het beste los wat hij als verstrooiingscomponist te bieden had. Daarentegen noopten Heines schrijnende, door hartzeer en verlies ingegeven beelden, waarin uiterlijke schijn steeds symbool blijkt voor innerlijke verwarring, hem tot het aanboren van zijn diepste expressieve vermogens en het verleggen van muzikale grenzen.

Holl, nimmer op frivoliteit te betrappen, liet de zonnestraaltjes in de Rellstab-helft niet doorsijpelen zonder op de lagedrukgebieden te wijzen. Prachtig, maar inderdaad niet meer dan een weerpraatje vergeleken bij de zes Heine-liederen, elk, van het idyllische Fischermädchen tot de titanische Atlas, een beknopt en geconcentreerd drama. Muziek en tekst gaan hier op in een ondeelbaar geheel, en de zanger en de dichter verging het niet anders. Holl zong Schubert. Hij was Heine.


© Frits van der Waa 2006