Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 20-03-1995, Pagina 9, Kunst, recensie

Prangend klaaglied voor verwoeste steden

Nederlands Kamerkoor. Amsterdam, Concertgebouw. Herhalingen in Zwolle, Amsterdam, Breda en Haarlem. Radio 4: 24 maart, 20 uur.

Het blijft een diep mysterie dat dat ene instrument dat muziek echt bezieling kan geven alleen werkelijk tot zijn recht komt als je erbij bent. Zet het op de band, op de plaat, duw het door een draadje of een luidspreker, en er verdwijnt iets: de ziel verdampt als het ware.

Alleen daarom al is een optreden van het Nederlands Kamerkoor - we hebben het natuurlijk over de menselijke stem - een onherhaalbare gebeurtenis, zeker als er componisten op het programma staan die 'de ziel' van de stem werkelijk weten te vangen.

Ton de Leeuw is zo'n componist en Rudolf Escher, overleden in 1980, was er een. Hoeveel subtiele, hoogstaande muziek ze ook hebben geschreven, voor beiden geldt dat het hart van het oeuvre gevormd wordt door muziek voor koor a cappella. Het is muziek waarin tekst en notentekst elkaar passen als een hand een handschoen; muziek ook die zich onttrekt aan elke discussie over progressief of conservatief.

Het Kamerkoor opende de Zaterdagmatinee onder leiding van Uwe Gronostay met Eschers schitterende drieluik Ciel, air et vents, op gedichten van Ronsard. Het stuk stamt uit 1957, is al vaak uitgevoerd door het Kamerkoor - en het moet, ondanks het hierboven beweerde, nodig eens op cd gezet worden. De hoekdelen bezingen allereerst de natuur. Ze hebben een streng-canonische vorm. Het middendeel is vrijer: pure liefdespoëzie, begeleid door murmurerende vocalises waarin een tortelende duif meeklinkt.

De Leeuw, die de laatste vijftien jaar tal van illustere koorwerken heeft gecomponeerd, steekt zichzelf met zijn jongste werk, Elégie pour les villes détruites, naar de kroon. Het werk kan opgevat worden als een tegenstuk voor zijn vlammende Car nos vignes sont en fleur uit 1981. Werd daarin de gloed van de liefde tot klinken gebracht op fragmenten uit het Hooglied, in de Elégie geeft het koor uiting aan leed en rouw, aan de hand van teksten uit Jeremia, Jesaja en de psalmen. Soms in het latijn, maar grotendeels in het Frans. Het werk heeft een symmetrische, vijfdelige opbouw, waarbij het zwaartepunt ligt op het derde deel: een imponerende zetting van de lamentatie van Jeremia, begeleid door smartelijke jammerklachten en het opsommen van talloze steden die in de laatste halve eeuw door oorlog zijn verwoest ('een willekeurige greep', schrijft de componist). Pas in het bijna geheel eenstemmige slotdeel wijkt de smart voor de berusting van een gebed - zonder verlossing.

Hoewel De Leeuws idioom hier in aanleg niet afwijkt van de 'modale' toontaal die hij al geruime tijd hanteert (met toonladderstructuren als bindende factoren), zijn de samenklanken in Elégie overwegend duister van kleur. De halve en hele dissonanten hebben een prangende luister, die alleen in een vocaal medium - en waarschijnlijk alleen bij een gezelschap als het Kamerkoor - zo tot zijn recht kan komen.

Vergeleken met De Leeuws sobere, indringende werk - en met de vier even bondige als hartveroverende Chansons van Francis Poulenc - maakte André Jolivets Epithalame uit 1953 een ietwat overbelaste, geconstrueerde indruk. In elk van de drie delen van deze veeleisende bruiloftsbejubeling lijkt de componist zijn aanvankelijke inspiratie pas tegen het eind te hervinden. Het koor leverde er overigens een indrukwekkende prestatie mee.

De toegift was een stemmig werkje, dat onverwacht uitdoofde als een nachtkaarsje. Het bleek dan ook te gaan om een werkje van Camille Saint-Saëns, Charme de nuit.


© Frits van der Waa 2006