de Volkskrant van 10-04-1995, Pagina 8, Kunst
Het gaat om de pijpen en de windvoorziening
GRONINGEN
Het orgel in de kerk van Noordwolde biedt een verweerde aanblik. Het
ivoor van de toetsen is vergeeld en gebarsten. De fraaibewerkte kas vertoont
scheuren. Maar dat zijn uiterlijkheden. Bij een orgel gaat het om de pijpen
en de windvoorziening, de stembanden en de longen van het instrument als het
ware.
Zoals vrijwel alle historische orgels is ook het orgel in Noordwolde in de
loop der eeuwen onderworpen aan verbeteringen, ingrepen en verbouwingen. Maar
nog steeds bevat het een groot deel van de pijpen die de vermoedelijke
bouwer, Antonie Waelkens, er in 1640 in heeft gezet.
'We zouden eigenlijk een paar orgels zo moeten laten, om te laten zien in
welke staat ze voor restauratie verkeerden', zegt Cor Edskes tegen het
dertigtal deelnemers aan een orgeltocht door het Noordgroningse. Edskes kent
dit orgelgebied, dat zich via Oostfriesland uitstrekt tot in Denemarken op
zijn duimpje. Van elk orgel heeft hij niet alleen alle registers in zijn
hoofd, maar ook de complete bouwgeschiedenis die daaruit af te lezen is.
Zo legt hij, door organist Jan Jongepier van klinkende illustraties voorzien,
als een ware geluidsarcheoloog de historie van het Noordwoldse orgel bloot:
een reis die begint bij het originele Baarpijpregister in het rugwerk,
verder gaat met latere toevoegingen als het achtvoets fluitregister en de Vox
humana, en eindigt bij een in de negentiende eeuw aangebrachte 'Praline', het
hoge gefluit van een flageolet.
De afgelopen veertig jaar heeft Edskes een belangrijk aandeel gehad in het
behoud en de restauratie van het roemruchte cultuurbezit dat schuil gaat
achter de muren van de vele, dikwijls stokoude kerkjes in de talloze kleine
dorpjes. Het is het tastbare erfgoed van de bloei die de orgelbouw hier
drie-, vierhonderd jaar geleden doormaakte, en die culmineerde in het werk
van Arp Schnitger, wiens vakmanschap niet alleen doorklinkt in vele kleine,
maar ook in grote orgels, waaronder die van de Groningse Martinikerk en de
Jacobi-Kirche in Hamburg.
De excursie maakt deel uit van het internationale orgelseminar dat is
voortgevloeid uit een samenwerkingsproject tussen het Groningse
conservatorium en de Hamburgse Musikhochschule.
De deelnemende studenten (voor een deel afkomstig van het Haagse Koninklijk
Conservatorium, waarmee Groningen in het kader van de twee-fasen-structuur
samenwerkt) gaan vervolgens enige tijd hun licht opsteken in Hamburg. En in
de komende jaren zullen ook andere instrumenten aan de orde komen in
dergelijke projecten.
Meer dan bij enig ander instrument is bij het orgel sprake van een nauwe
relatie tussen het instrument en de muziek die ervoor geschreven is. Het
programma concentreert zich dan ook op de orgelmuziek uit de zeventiende
eeuw, de tijd waarin deze orgels werden gebouwd. Weliswaar komt ook het werk
van Bach, het nec plus ultra van de barokmuziek aan de orde, maar het
zwaartepunt ligt toch op muziek van componisten die als zijn voorgangers
worden beschouwd, zoals Heinrich Scheidemann, Samuel Scheidt, Dietrich
Buxtehude en onze eigen Jan Pieterszoon Sweelinck, die als leermeester van
vele Duitse organisten een grote invloed heeft gehad op de orgelmuziek in
Noordwest-Europa.
Het is repertoire dat in orgelconcerten slechts zelden de hoofdschotel
uitmaakt. Ten onrechte, zo blijkt vrijdag bij het fascinerende programma dat
prof. Wolfgang Zerer ten gehore brengt op het orgel in de Martinikerk. De
Hamburgse hoogleraar, een jongeman van 33 met een vlassig snorretje, blijkt
een organist van grote klasse. Met een bijna vlinderachtige frasering brengt
hij glans en leven in de stoere koraalbewerkingen uit de zeventiende eeuw met
hun weefwerk van verknoopte melodieën.
Het concert bereikt een imposant hoogtepunt in het werk van Matthias Weckmann
(1616-1674), die bij zijn leven organist van de Hamburgse Jacobi-Kirche was
en daarom speciale aandacht geniet in het orgelseminar. Zijn zeven variaties
over Es ist das Heyl uns kommen her, opgeluisterd met slechts door
leesbrildragende latinisten te ontrafelen aanduidingen als Canon in
disdiapente post semiminimam, volgen elkaar op in een afwisseling van
grandeur en bescheidenheid, waarin technisch raffinement en fantasie hand in
hand gaan.
Het contrast tussen het slanke, koninklijke orgel in de Martinikerk en het
orgeltje in de Hervormde Kerk in Kantens, een gedrongen dwerg die met zijn
dikke pedaaltorens haast tegen het plafond geklemd zit, is enorm. Maar ook
dit instrument, dat omstreeks 1660 is gebouwd door Hendrik en Johannes Huis
en aan het begin van de negentiende eeuw letterlijk op het kerkhof belandde,
maar door koning Willem I in eigen persoon van de ondergang werd gered, heeft
weer een heel eigen karakter. Het is fraai gerestaureerd, en staat weer in de
middentoonsstemming die in de zeventiende eeuw in zwang was. Het voordeel
daarvan is een grotere zuiverheid in bepaalde toonaarden; andere zijn
onbruikbaar vals, en die komen in de orgelliteratuur van de zeventiende eeuw
dan ook niet voor.
'Hier worden de grenzen van de middentoon verkend', constateert Edskes
droogjes. Jongepier is al improviserend in gevaarlijk vaarwater beland. 'Het
kon nog net', sputtert hij even later, terwijl hij zich achter het minuscule
speeltafeltje vandaan wringt.
© Frits van der Waa 2006