de Volkskrant van 02-10-1995, Pagina 9, Kunst, recensie
Ouderwetse Keuris ook modern
Adams, Keuris en Turnage, door het Residentie Orkest m.m.v. Sylvie
Sullé o.l.v. Jac van Steen. Dr. Anton Philipszaal, Den Haag.
We dachten dat we met alle taboe's hadden afgerekend. Maar dat alleen al de
titel van Tristan Keuris' jongste compositie aanleiding geeft tot discussie
bewijst hoe sterk de moderne muziek nog altijd beheerst wordt door het dogma
van het ondogmatische.
Dit nieuwe werk heet Symfonie in D. Gewoner kan het niet, maar vreemd genoeg
klinkt het als een coming out: zelfs nu nog, dertig jaar nadat Terry Rileys
In C de herintrede van de tonaliteit inluidde, hoort een componist niet
openlijk toe te geven dat hij het op de 'ouderwetse' manier doet. Maar
Keuris, van alle wateren der moderne muziek gewassen, kan het zich
permitteren.
Keuris' symfonie werd vrijdag ten doop gehouden door het Residentie Orkest,
voorafgegaan door zijn eigen Michelangelo Songs en werken van John Adams en
Marc-Anthony Turnage, dit alles onder de in hoge mate onberispelijke leiding
van Jac van Steen. De Symfonie in D is, evenals het vorig jaar voltooide
strijkerssextet waarop ze gebaseerd is, een soort van uiteenzetting met
Beethoven. Dat komt onder andere tot uitdrukking in de gekozen
orkestbezetting en de vierdelige vorm, met zelfs een langzaam deel en een
scherzo op de juiste plaats. Met dat al is er weinig echt ouderwets aan het
stuk, hoewel het evenmin baanbrekend modern is. Het is eerder neo-klassiek,
in de meest letterlijke en positieve betekenis van het woord. Keuris mag
Beethoven tot model genomen hebben, maar met zijn manier van modelleren
treedt hij onmiskenbaar in de voetsporen van Stravinsky.
Zo doet het D Groot zich op uiterst Stravinskiaanse wijze voor als een
verzwegen tonica, als een kleurenpalet waarop rood, geel en blauw nooit als
zuivere pigmenten, maar alleen in bepaalde mengtinten te zien zijn. Ook de
melodische lijnen vertonen eerder een moderne asymmetrie dan een klassieke
periodebouw. Wèl zeer Beethoveniaans is Keuris' behandeling van het
harmonisch ritme, als een scherp doordachte, dikwijls versnellende
afwisseling van klankterrassen.
Uiteindelijk is Keuris zelf degene die in deze samenspraak met zijn grote
voorgangers de toon en de voortgang bepaalt. Die toon is ingehouden, maar
vasthoudend, de voortgang logisch maar soms gepresseerd. De anders zo
briljante Keuris-instrumentatie is hier naar klassiek voorbeeld wat zuiniger,
met als uitzondering de zilverige Ravel-achtige strijkers en fluiten in het
tweede deel. Deze idylle werd trouwens bijna om zeep geholpen door die
stupide pauzebel van het aangrenzende AT&T-Danstheater.
© Frits van der Waa 2006