de Volkskrant van 05-02-1996, Pagina 9, Kunst, recensie
Veel smaak maar weinig kraak bij Residentie Orkest
Bartók, Strauss, Knussen en Lutoslawski, door het Residentie Orkest
o.l.v. George Pehlivanian. Den Haag, Anton Philipszaal.
Hoe verheugend het ook is dat de hedendaagse componisten en het publiek weer
oog voor elkaar beginnen te krijgen, toch is het jammer dat aan veel
composities van de laatste jaren datgene ontbreekt wat twintigste-eeuwse
muziek in het algemeen dikwijls zo boeiend maakt: het onaangename.
Het onaangename is het addertje onder het gras, de steek onder water, die
maakt dat je als luisteraar je oren blijft spitsen, zoals een echt goed
parfum ook altijd een minieme dosis vieze geurtjes bevat. Of je het nu hebt
over Stravinsky, Sjostakovitsj of Stockhausen, er is altijd iets
verontrustends aan hun muziek. Dat maakt het juist zo spannend.
Aan smaak ontbrak het niet, vrijdag bij het Residentie Orkest. Aan kraak
misschien wel. De toonzetting van het programma was in de eerste plaats
gedistingeerd. Twee werken die aan de vooravond van deze eeuw ontstonden
waren weloverwogen gecombineerd met twee stukken uit de nadagen ervan.
Oliver Knussen, die de Nederlandse première van zijn eigen
hoornconcert zou dirigeren, was verhinderd. De Amerikaanse dirigent George
Pehlivanian nam de honneurs waar. Het resultaat was ietwat wisselvallig. Over
vroege werken van Bartók (Twee portretten) en Strauss (het op
18-jarige leeftijd gecomponeerde hoornconcert) zweefde een sluier van
slordigheden, al kwamen de grote lijnen fraai tot hun recht. De Engelse
hoornist Barry Tuckwell toonde zich een grootmeester op zijn weerbarstige
instrument. Hij beschikt over een prachtige, milde toon en een imponerend
vermogen om timbres te kleuren. Ook de 'gestopte' tonen klinken glaszuiver.
Dat de gaven van deze muzikant Knussen hebben geïnspireerd tot het
schrijven van een hoornconcert is geen wonder. De componist beschrijft het
werk, dat met een lengte van een kwartier een bescheiden omvang heeft, als
'een Nachtmusik (in Mahleriaanse betekenis)'. Dat klopt, maar behalve Mahler
klinken er nog veel meer door Knussen bewonderde componisten in door: de
zilverige instrumentatie van Tsjaikovski, de buitelingen van Strauss, en de
donkere bassen en bitse akkoordflitsen van Moessorgski zijn evenzeer
aanwezig.
Het is een ingehouden, lyrisch stuk vol mijmeringen over vroeger tijden. De
solist heeft een leidende rol, met zijn langzaam opklimmende, dan weer abrupt
naar beneden tuimelende melodielijn, die slechts af en toe overspoeld wordt
door het orkest. Knussen speelt voortdurend met grote en kleine tertsen, wat
een ambigue, zwevende harmoniek tot gevolg heeft. Het meest opvallend is de
sensualiteit van de orkestklank, waarin de lichte, briljante timbres
geleidelijk plaats maken voor schaduwtinten.
Pehlivanian bleek een scherp oor te hebben voor subtiele dynamische
schakeringen, maar minder goed uit de voeten te kunnen met de luide, snelle
passages. In het sluitstuk van het programma, Lutoslawski's Vierde Symfonie
uit 1992, nam hij echter revanche. Ook dit stuk is betrekkelijk kort (een
minuut of twintig), maar heeft een geladen dramatiek die het tot een van de
sterkste werken maakt in het oeuvre van de in 1994 overleden componist. In
melodisch opzicht is het stuk een beetje slap, met veel pendelbewegingen en
chromatische slierten, maar daartegenover staat een dikwijls verrassende
ritmische en harmonische stuwkracht. Toch blijft Lutoslawski altijd een echte
gentleman; hij zal de luisteraar niet gauw tegen de haren in strijken.
Kortom, een heel aangenaam concert.
© Frits van der Waa 2006