de Volkskrant van 13-04-1996, Pagina 11, Kunst, recensie
De Leeuw grijpt terug op werk uit zijn jonge jaren
Haydn, De Leeuw en Beethoven, door het Orlando Kwartet. Concertgebouw,
Amsterdam. Herhaling: 13 april. Radio 4: 9 oktober,
14.00.
Hoewel Ton de Leeuw nog geen zeventig is geldt hij al heel lang als de nestor
van de Nederlandse nieuwe muziek. In zijn oeuvre weerspiegelt zich heel de
ontwikkelingsgang van het na-oorlogse componeren: De Leeuw was altijd bij de
tijd - zozeer dat hij op een gegeven moment zijn tijd vooruit was, wat
misschien wel de voorwaarde is om een groot componist genoemd te kunnen
worden. Sinds de jaren zeventig schrijft hij 'modale' muziek, in een idioom
dat mede beïnvloed is door zijn diepgaande interesse in niet-Westerse
muziek en dat in de kern gebaseerd is op het gebruik van cyclische patronen
en een duidelijk waarneembare grondtonigheid.
Ofschoon De Leeuw met dit principe altijd weer nieuwe, in zijn woorden
'rijke' stukken wist te componeren deed daarmee toch een zekere, zij het
geschakeerde voorspelbaarheid zijn intrede.
In dit licht is zijn Derde Strijkkwartet, dat donderdag onder handen van het
Orlando Kwartet zijn eerste uitvoering beleefde, opmerkelijk verrassend. Dat
komt niet doordat De Leeuw zijn principes ontrouw is geworden, integendeel,
maar juist doordat hij ze op hun uiterste mogelijkheden beproeft. Zo is de
werking van de spiltonen, de muzikale horizon die de overige tonen in een
vast perspectief zet, beduidend zwakker dan gewoonlijk bij De Leeuw het geval
is. Ook de samenklanken zijn disharmonischer en lijken menigmaal de muzikale
zwaartekracht te willen negeren. Maar verzwakt als die is, opgeheven is ze
geenszins. De muziek is niet 'atonaal'; het 'atonale' wordt als het ware
ingekapseld.
Hierdoor, en ook door de verwijzingen naar De Leeuws Eerste en Tweede
Strijkkwartet (respectievelijk uit 1958 en 1964), heeft het werk iets van een
synthese, alsof de componist de verworvenheden van zijn jonge en zijn rijpe
jaren in een stuk heeft willen samenvatten.
Het eerste van de twee delen raakt met zijn korte, zoekende motieven en
fluisterende, tremulerende achtergrondgeluiden zelfs aan de sfeer van een
'nachtmuziek' in de traditie van Bartok, de componist die doorklinkt in De
Leeuws vroegste werken. Maar geleidelijk sluiten de los rondzwevende groepjes
tonen zich aaneen tot een coherent netwerk, dat ook meer en meer een vaste
grondtoon onder de voeten krijgt. In het tweede deel is een plotseling
energiek unisono-patroon het uitgangspunt voor een afwisselend spel van
versnipperingen en vertakkingen dat uitmondt in een continue beweging waaraan
alle vier strijkers deel hebben.
Hoewel de uitvoering van het Orlando Kwartet de toets der kritiek zeker kan
doorstaan, was het hoorbaar dat het werk nog niet geheel bezonken was, zeker
naast de geacheveerde vertolkingen van Haydns opus 33 nr. 3 en Beethovens
tweede Rasoemovski-kwartet. Het Orlando Kwartet bewees zich hiermee opnieuw
als het enige strijkkwartet van Nederlandse bodem (met vier niet-Nederlandse
spelers overigens) dat op een internationaal niveau musiceert. Vooral de
primarius Arvi Engegard gaf, juist door zijn drie vakbroeders waar nodig meer
dan de volle 75 procent te gunnen, nieuwe inhoud aan het begrip 'de eerste
viool spelen'.
© Frits van der Waa 2006