de Volkskrant van 14-04-1998, Pagina 9, KUNST, recensie
Schoonheid, telkens opnieuw bevochten
Werk van Torke, Edwards en Kantsjeli, door het Radio Symfonie Orkest
o.l.v. Arvo Volmer. 10 april, Vredenburg, Utrecht.
Als de serie Klap op de Drieklank iets duidelijk maakt, is het niet
alleen dat de terugkeer naar de tonaliteit een wereldwijd verschijnsel
is, maar ook dat het gebruik van welluidende tooncombinaties niet
vanzelf tot goede muziek leidt. Een toonsysteem - ongeacht welk - is
niet meer dan een materiaal, en zoals een beeld van goud smakelozer kan
zijn dan een sculptuur van prikkeldraad, zo kan een stekelige
twaalftoonscompositie pakkender zijn dan een in new age-tinten gesausd
stuk muzikaal behang.
De minimal music van de jaren zestig en zeventig werkte als een
breekijzer op het dwangbuis van getallen en systemen waarin menig
eigentijds componist verstrikt was geraakt. Maar de neo-tonale muziek is
inmiddels ontstegen aan het repetitieve, minimale idioom. De vierde
aflevering van de Klap illustreerde dit aan de hand van drie stukken
waarin de componisten hun verbeelding de vrije loop hebben gelaten.
Ook dat levert uiteraard niet altijd goede muziek op, getuige het
oeverloze, per strekkende meter gecomponeerde vioolconcert Maninyas van
de Australiër Ross Edwards. Met vergeefse toewijding kwispelde
solist Valentin Zhuk een half uur lang rond in een lauw bad stagnerende
harmonieën.
Michael Torke, een 37-jarige postminimale Amerikaan, weet in het
luidruchtige orkestwerk Green zijn fantasie krachtdadig samen te ballen
tot een veelstemmig betoog. Ook hier is sprake van harmonische
stagnatie, maar die is juist aanleiding om de onderlinge werking van een
bescheiden aantal tonen tot op het bot uit te werken. Bovendien brengt
Torke het staketsel af en toe aan het wankelen, waardoor het vasthouden
aan één uitgangspunt juist strijd en spanning oplevert.
Ook de Georgische componist Giya Kantsjeli, wiens werk steeds vaker
verschijnt op de Nederlandse muziekpodia, gaat orkestraal geweld niet
uit de weg. Zijn slagwerk- en koper-erupties zijn echter geen uiting van
vitaliteit, maar eerder symbolen van dictatoriale verstarring - al ligt
die metafoor bij componisten uit het voormalige Oostblok wellicht iets
te makkelijk voor het grijpen.
Hoe dan ook is in Kantsjeli's Symonie nr.7 'Epiloog' sprake van een
schoonheid die zwaar onder druk staat en telkens opnieuw bevochten moet
worden. Ook Kantsjeli's gebruik van de tonaliteit staat in dit teken.
Consonante akkoorden vervloeien tot grauwe dissonanten, zoals kleuren
waterverf door elkaar lopen. Steeds wordt de nostalgische mineurmuziek
die als de hoofdpersoon van het verhaal beschouwd kan worden van
binnenuit aangetast door laddervreemde tonen.
Met al zijn wonderlijke extremen - weemoedige speeldoosjes,
schaamteloos op het gemoed werkende filmmuziek en Ives-achtige
verstrengelingen van verschillende muzikale lagen - is deze symfonie een
stuk met een ongewone zeggingskracht, een ode aan de verloren onschuld,
van de maatschappij, de menselijke ziel, of louter die van de muziek -
dat mag iedere luisteraar voor zichzelf uitmaken.
© Frits van der Waa 2006