Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 16-06-1998, Pagina 14, KUNST, recensie

Gergjev bij vlagen haast ongelooflijk

Sibelius, Rachmaninov en Bartók, door het Roterdams Philharmonisch Orkest o.l.v. Valery Gergjev. 14 juni, Concertgebouw, Amsterdam.

Het is maar goed dat het in de muziekwereld anders toegaat dan op het voetbalveld of in het televisiewezen, anders was er inmiddels een geduchte concurrentie op gang gekomen tussen het Koninklijk Concertgebouworkest en het Rotterdams Philharmonisch Orkest. Het RPhO gold altijd als het tweede orkest van Nederland, maar sinds de aanstelling van Valery Gergjev als chefdirigent, drie jaar geleden, staan de orkesten ex aequo op de eerste plaats. Amsterdam heeft alleen het voordeel van een superieure zaal. Dat werd zondagmiddag nog eens bevestigd toen de Rotterdammers aldaar een uitwedstrijd speelden.

Van meet af aan zette Gergjev het gehoor op scherp, met een schitterende vertolking van Sibelius' symfonisch gedicht Tapiola, een zelden gespeeld, maar intrigerend werk uit 1926. De muziek heeft, zoals gewoonlijk bij Sibelius, een lange adem en een landschappelijke kwaliteit, maar onderscheidt zich door een vrijwel voortdurend gehandhaafde harmonische spanning. De momenten dat de voortdurend om elkaar heen pendelende tonen samenvloeien tot een weldadige drieklank zijn uitermate schaars. Maar zijn beeldende kracht dankt het stuk aan zijn geraffineerd gebruik van instrumentale kleuren.

Wat Gergjev hier, de dirigeerstok hanterend alsof het een fijn penseel was, teweegbracht aan vervloeiende en versmolten klankkleuren grensde bij vlagen aan het ongelooflijke. Menigmaal was de menging zo volkomen dat er sprake was van één timbre in plaats van een optelsom van timbres.

Opvallend was dat dirigent noch orkest hun hand overspeelde. Het Concertgebouw is wat dat betreft een gevaarlijk oord. Vooral paukenisten trappen in die val, en zelfs Chailly en het KCO laten zich soms verleiden tot een overmaat aan decibels. Niets daarvan bij Gergjev en het RPhO, terwijl er in Rachmaninovs Vierde pianoconcert en Bartóks Concert voor orkest toch zeker geen gebrek is aan fortissimo's.

Rachmaninov heeft nogal wat zeurderige of onsamenhangende muziek geschreven. Zijn vierde pianoconcert valt in de tweede categorie. De uitvoering van het overladen wrochtsel was niettemin boven elke kritiek verheven. Jean-Yves Thibaudet en Gergjev vonden elkaar in een transparante, uitermate precieze vertolking waarin zelfs de snelst voortrazende guirlandes geen spoor van wolligheid vertoonden.

Bartóks Concert voor orkest was het hoogtepunt van het programma, zoals te verwachten viel, want het is een van de beste stukken die er in deze eeuw zijn geschreven. Bartók gaat vrijmoedig om met de vorm - zelfs als je het werk goed kent, word je nog herhaaldelijk verrast door de abrupte overgangen en contrasten - maar toch zit er duidelijk structuur in de veelheid aan ideeën, wat alleen al blijkt uit de vele canons, fugato's en gespiegelde thema's. Toch is het cerebrale aspect volstrekt ondergeschikt aan de expressie, zeker in een uitvoering als deze.

Gergjev legde naast talloze subtiele details ook onvermoede aspecten van de partituur bloot. Zo schemerde in het derde deel een bijna Mahleriaanse tragiek door, en deed de aanvang van het joelende, uitbundige slotdeel denken aan het langstrekken van een bonte stoet figuren. Op een of andere manier roept Gergjev, meer dan andere dirigenten, zulke beelden op. Onzin natuurlijk, want het blijft ten slotte muziek. Maar dat hij alles eruit haalt wat erin zit is onweerlegbaar.


© Frits van der Waa 2006