de Volkskrant van 15-03-1999, Pagina 9, Kunst, Recensie
Invaller Soga strooit met peperbus
Debussy, door het Radio Filharmonisch o.l.v Jean Fournet. Concertgebouw, Amsterdam (14/3).
Bartók e.a., door het Nederlands Philharmonisch Orkest o.l.v. Daisuke Soga. Concertgebouw, Amsterdam (14/3). Herhaling: 15 en 16 maart.
Een leeftijdsverschil van twee generaties - meer dan vijftig jaar - scheidde de beide dirigenten die zondag hun opwachting maakten in het Concertgebouw. Jean Fournet, 85 jaar en een zeer oude rot in het vak, leidde het Radio Filharmonisch Orkest in Debussy's Le Martyre de Saint Sébastien. Twee uur later werd het podium bezet door het Nederlands Philharmonisch, aangevoerd door een man die in theorie Fournets kleinzoon had kunnen zijn - de 34-jarige, dus niet eens zo piepjonge Japanner Daisuke Soga, die vorig jaar het Kirill Kondrashin Concours won. Eigenlijk had Alain Lombard daar moeten staan, maar die moest wegens een blessure verstek laten gaan.
Artistiek gesproken stond het optreden van het Radio 'Fil', onder de man die van 1961 tot 1978 de vaste leider van dit orkest was, op een hoger niveau. Maar dat wil niet zeggen dat het ook het boeiendste concert was. Debussy's Martyre, gecomponeerd in 1911 voor een mysteriespel van Gabriele d'Annunzio, is niet zijn beste werk. Geen wonder, als je bedenkt dat hij slechts twee maanden de tijd had om het werk, dat een uur duurt, op papier te zetten. Het is nog verbazend hoe veel prachtige ideeën deze partituur herbergt.
Het samenraapsel zou nog genietbaar zijn, ware het niet er ook een declamatrice in het spel is (in dit geval Anne Fournet, de dochter van de dirigent), wier georeer, al dan niet door de muziek heen, dode plekken oplevert. Aan de verfijnde kleuren die Fournet het orkest ontlokte, of aan de betoverende sopraansolo's van Lisa Lévy Grinfeld deed dat overigens niets af. Wellicht was het live uitgezonden ochtendconcert spannender voor radioluisteraars dan voor de toehoorders in de zaal.
Aan opwinding was twee uur later, met het aantreden van invaller Soga, geen gebrek. De Kondrashin-winnaar, destijds in de Volkskrant gekenschetst als een man 'met de uitstraling van een dirigent die zijn toekomst eigenlijk al achter zich heeft', begon in Glinka's ouverture Russlan en Ludmilla meteen flink met de peperbus te strooien, waardoor de snelle strijkersloopjes wel enigszins in de soep dreigden te lopen. Maar bravoure had het zeker, ondanks Soga's inderdaad wat schoolse dirigeertrant.
In Rachmaninovs Tweede Pianoconcert, waarin solist Howard Shelley met bekwame hand het kaf van het koren wist te scheiden, toonde Soga zich een vaardig begeleider, al manifesteerde hij vooral in het eerste deel de neiging om in de forte-passages door te schieten naar plankgas. In de twee volgende delen wist hij die verleiding te weerstaan en kwam op die manier tot fraaiere spanningsbogen.
Ook Bartóks Concert voor orkest had hier en daar te lijden onder te zwaar aangezette en daardoor wat roezemoezige tutti-passages. Maar aan de onderkant van het spectrum ging Soga uiterst genuanceerd te werk. Vooral de drie middendelen kregen onder zijn handen een theatrale, bijna beeldende lading. Maar het mooiste was de timing van de cesuren in het tweede deel. Hoe paradoxaal het ook mag schijnen om een dirigent te beoordelen op de manier waarop hij omgaat met stilte, toch waren het juist zulke momenten waarop Soga liet horen dat hij wel degelijk wat te vertellen heeft.
© Frits van der Waa 2006