de Volkskrant van 21-07-2000, Pagina 8, Kunst, Recensie
Vroeg klassiek, kek en vooral iets harpachtigs
Kantsjeli, Bach, Hindemith en Bartók, door Arpeggione o.l.v Lev Markiz. 19 juli, Concertgebouw, Amsterdam. Radio 4: 15/8, 14.04 uur.
Een arpeggione is, of beter gezegd, was een zessnarig strijkinstrument dat zijn grootste populariteit beleefde aan het begin van de achttiende eeuw. Dat het niet volstrekt vergeten is, is hoofdzakelijk te danken aan Franz Schubert, die er een sonate voor schreef, een stuk dat tegenwoordig voor het gemak op cello of altviool wordt uitgevoerd.
Het Oostenrijkse strijkersensemble Arpeggione heeft bij het kiezen van zijn naam ongetwijfeld eerder aan Schubert gedacht dan aan het instrument - laat staan aan de letterlijke betekenis van het woord. Welk strijkje zou zich graag laten voorstaan op een 'Groot harpachtig geluid'?
Toch was nu juist het geluid dat niet helemaal lekker zat tijdens het optreden van Arpeggione in de Amsterdamse Grote Zaal. In overige opzichten waren de uitvoeringen om door een ringetje te halen, menigmaal zelfs van een grote diepgang. Dat was vooral de verdienste van dirigent Lev Markiz, in Nederland befaamd geworden door zijn werk met Nieuw Sinfonietta Amsterdam, dat hij tot grote hoogten wist op te stuwen.
In Nachtgebet voor sopraansaxofoon, strijkorkest en tape van de Georgiër Gija Kantsjeli trof hij de slaapverwekkende kern (molto largo) van deze quasi-religieuze muziek dusdanig in het hart dat ik na enkele minuten al vertrokken was.
Maar gelukkig bleek het tweede celloconcert van Carl Philipp Emanuel Bach een stevige opkikker. Natalia Gutman was fabelachtig in de solopartij met zijn over de volle lengte van de hoge a-snaar gedrapeerde krullen en ornamenten, en het orkest leverde prima weerwerk in C.Ph.E.'s kekke vroeg-klassieke muziek, die het beslist verdient vaker gehoord te worden.
In Hindemiths Trauermusik (opnieuw met een glanzende bijdrage van Gutman) en Bartóks Divertimento kwam Arpeggiones zwakke stee aan het licht. Misschien kwam het door de grote sensibiliteit die Markiz van de musici verlangde, maar in de zachte, met name de solistisch gespeelde passages was de samenklank precair. Wat dun en verfijnd had moeten klinken was eerder iel en beverig, en er passeerden zelfs enkele mislukte octaven.
Maar dat waren niet meer dan smetjes op een bruisend concert met een avontuurlijk en toch toegankelijk programma, waarin Markiz' charisma en gedrevenheid noch bij de toehoorders, noch bij de spelers aan dovemansoren verspild waren.
© Frits van der Waa 2006