de Volkskrant van 19-03-2001, Pagina 11, Kunst, Recensie
Bloedeloos manoeuvreren met toon en ruis
Festival Ars Musica, met o.a. Luci mei traditrici, van Salvatore Sciarrino, door het Symfonieorkest van de Munt en solisten o.l.v Kazusho Ono en Trisha Brown. 16 maart, Malibranzaal, Brussel. Herhaling: 20, 21, 23, 25, 27 en 28 maart.
België heeft sinds 1988 een muziekfestival waar Nederland, zeker sinds de afkalving van het Holland Festival, jaloers op kan zijn. Ars Musica, dat zich uitsluitend op eigentijdse muziek richt, duurt ruim twee weken en speelt zich in hoofdzaak af in Brussel, maar er zijn ook concerten en voorstellingen in Luik, Antwerpen, Bergen en Charleroi. Het festival profileert zich veeleer met grote namen dan met verrassende ontdekkingen. Zo komen in deze jaargang de Duitse componist Wolfgang Rihm en het jonggestorven talent Claude Vivier uitgebreid aan bod. En het festival werd geopend met drie werken van 'onze' Louis Andriessen, uitgevoerd door het Asko/Schönberg Ensemble.
Een dergelijk festival is uiteraard niet compleet zonder muziektheater. Ars Musica had dit weekeinde een belangrijke primeur met de première van Luci mei traditrici, een opera van Salvatore Sciarrino. Sinds de dood van Franco Donatoni geldt de 53-jarige Sciarrino als de meest vooraanstaande Italiaanse componist. Hij heeft zich gespecialiseerd in een heel persoonlijk muzikaal idioom, dat hoofdzakelijk bestaat uit flageolettonen, Flatterzunge, en allerlei andere mogelijke klanken op de grens van toon en ruis. Luci mei traditrici is gebaseerd op het levensverhaal van Carlo Gesualdo, de componist die zijn overspelige vrouw en haar minnaar vermoordde. Aangezien ook Alfred Schnittke een theaterwerk aan dit gegeven heeft gewijd, heeft Sciarrino de thematiek ietwat geabstraheerd. Het stuk bestaat in feite uit niet meer dan een aaneenschakeling van dialogen, waarvan het leeuwendeel toevalt aan de hertogin (Annette Stricker) en de hertog (Paul Armin Edelmann). De aankleding is minimaal en bestaat uit een rij enorme houten zaagbladen, die op en neer kunnen bewegen, wat aanvankelijk heel spannend oogt, maar snel verveelt.
Dat geldt voor het hele stuk. Regisseuse Trisha Brown mag dan de zangers een indrukwekkend scala aan expressieve poses en gebaren ten beste laten geven, maar de muziek is van een verregaande bloedeloosheid. Zo werpen de zangers elkaar onophoudelijk dezelfde doodlopende sliertjes noten toe, begeleid door een even onderhuids als onsamenhangend instrumentaal geknerp en gesizzel.
Toch is Sciarrino allesbehalve een knoeipot. Dat blijkt tijdens de drie intermezzi, waarin hij de noten van een chanson van Claude le Jeune uit 1608 gaandeweg laat verkleuren en vernevelen tot er uiteindelijk weinig meer over is dan een paar uiterst Sciarrineske tertsflageoletjes, waarin toch de kern van Le Jeunes akkoordprogressies behouden is. Die momenten zijn uitermate spannend, en daar is ook goed te horen dat het ensemble, samengesteld uit het Orkest van de Munt, op een zeer hoog niveau opereert. En ook de laatste paar minuten van de opera, die gelukkig maar een uurtje duurt, zijn boeiend, omdat Sciarrino daar eindelijk de verbrokkeling laat varen ten gunste van doorgaande, op elkaar betrokken klanken.
Maar genoeg is dat niet. Ook Lohengrin, een vergelijkbaar werk uit 1984, dat daags daarop werd uitgevoerd, demonstreerde vooral dat de voornaamste wijsheid die Sciarrino op theatergebied heeft opgestoken erop neerkomt dat alles spannend en effectief is, zolang je het publiek eerst maar een flinke poos op een houtje laat bijten.
© Frits van der Waa 2006