de Volkskrant van 13-05-2002, Pagina 11, Kunst, Recensie
Muzikale margarine zonder eigen smoelwerk
Andriessen, Holliger, Yun en Bartók, door het Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Heinz Holliger. 10 mei, Concertgebouw, Amsterdam. Radio 4: 30/6, 14.00 uur. Pärt, Tavener, Britten, Webern, Berio en Ketting, door I Fiamminghi o.l.v Lev Markiz. 11 mei, De Doelen, Rotterdam.
Het concertseizoen nadert zijn einde, en datzelfde lijkt te gelden voor de inventiviteit van de programmasamenstellers. Zowel in Amsterdam als in Rotterdam klonken dit weekeinde concerten die vooral opvielen door het ontbreken van een eigen smoel. In beide gevallen had weliswaar een vooraanstaand musicus een vinger in de pap, maar toonaangevend is blijkbaar iets anders dan gezichtsbepalend.
De manier waarop Heinz Holliger, hoboïst, dirigent en componist, vrijdag in het Concertgebouw van de hak op de tak sprong, had althans nog iets enthousiasmerends. Hij verdedigde Hendrik Andriessens Ricercare uit 1949 met een ijver die het stuk zeker waard is, en datzelfde gold voor Mugong-Dong uit 1986 van de Koreaan Isang Yun, dat hier zijn Nederlandse première beleefde. In deze tien minuten durende 'Invocatie' leggen slagwerk, blazers en contrabassen een met grote economie opgebouwd traject af, dat begint met floersige, weifelende klanken en uiteindelijk via knel- en knooppunten uitmondt in een majeursalvo vol brutaal schaterende trillers.
Holligers eigen Trakl-Lieder lieten beduidend minder indruk na, al zette mezzosopraan Christine Ivens haar beste beentje voor. In het eerste van de drie Liebeslieder uit 1960 hielp dat niet veel, want de orkestbehandeling is hier zodanig dat de zang menigmaal het onderspit delft. In de volgende delen verging het Ivens beter, omdat Holliger daar wat zuiniger is met de decibeldosering.
Opmerkelijk was het contrast met het meer dan dertig jaar later gecomponeerde Zwei Lieder waarin Holliger zijn destijds zo scherp gearticuleerde idioom laat varen ten gunste van een wazige sfeertekening vol clusters en onbestemde mixturen. Hoewel dit voor het uitkomen van de zangpartij ongetwijfeld gunstige gevolgen heeft, wordt de muziek er niet spannender op. Vooral in het afsluitende Nachtlied is de muzikale margarine wel erg dun uitgesmeerd.
De dirigent Holliger heeft meer in zijn mars dan de componist. Met Bartóks Muziek voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta, waarin de strijkerssectie van het Concertgebouworkest uitblonk in lenigheid en kleurdifferentiatie, zette hij een overtuigende punt achter zijn optreden.
In Rotterdam verging het Holligers collega-hoboïst Bart Schneemann als hoofdpersoon van een tweedaagse Carte Blanche een stuk minder goed in zijn optreden met I Fiamminghi. Dit Vlaamse orkest, dat zich vooral toelegt op neo-spirituele muziek, heeft dankzij dit eenzijdig dieet nog veel werk te verrichten op het gebied van klankcultuur. Gastdirigent Lev Markiz probeerde het onderste uit de kan te halen, maar oogstte vooral schelle geluiden.
Stroperig dieptepunt in dit overladen brokkelpak-programma was The Hidden Face van John Tavener, een dweil van een stuk, en er zat één krent in de pap met de Simple Symphony van de 21-jarige Benjamin Britten. Het nieuwe voor Schneemann gecomponeerde werk van Otto Ketting, Architectural Cadences, bleef steken in een vrijblijvende, zij het van rake basnoten voorziene rondegang langs een reeks van akkoorden, waarboven Schneemann een discours van fameus geblazen hobotonen neerzette, dat echter dermate los aan elkaar hangt dat de paar ritmisch gearticuleerde huppeltjes die af en toe opduiken volstrekt uit de toon vallen.
© Frits van der Waa 2006