Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant van 03-06-2002, Pagina 11, Kunst, Recensie

Fanfare Orkest overspoelt publiek

Richards, Van der Roost, Prokofjev, Sibelius, Bernstein, Williams en Boëllmann, door het Nederlands Fanfare Orkest o.l.v. Jacob Slagter. 2 juni, Concertgebouw, Amsterdam.

Een optreden van het Nederlands Fanfare Orkest heeft een vrij hoge zeldzaamheidswaarde. Dat komt doordat het gezelschap gevormd wordt door de fine fleur van de belangrijkste Nederlandse orkesten, en het valt natuurlijk niet mee om al die verschillende agenda's op elkaar af te stemmen.

Zondagochtend was dat dan toch gelukt en verzamelden de koperkeurtroepen zich op het podium van het Amsterdamse Concertgebouw. Menig toehoorder zal verbaasd hebben opgekeken dat zich daaronder ook een vleugel met een pianist erachter bevond - niet eens zozeer omdat dat instrument bij een fanfare-orkest een vreemde eend in de bijt is, als wel omdat 's mans spel totaal verdween in de geluidsmassa's die de overige musici, zo'n vijfendertig in getal, ontketenden.

Het spel van het Fanfare Orkest mag van een hoog niveau zijn, de gemiddelde geluidsdruk die daarmee gepaard gaat is dat ook. Zeker in de Grote Zaal van het Concertgebouw, die berekend is op een andersoortige bezetting, krijgen de martiale klanken van een werk als Fanfare for a New Age van Goff Richards, maar ook van Sibelius' Finlandia een wel heel onverbiddelijk karakter.

Dirigent Jacob Slagter, die als eerste hoornist van het Concertgebouworkest natuurlijk zeer vertrouwd is met de akoestiek van de zaal, wist echter de totaalklank, en speciaal de verhouding tussen blazers en slagwerk, voortreffelijk in balans te houden. Met weidse gebaren liet hij hymnische melodieën opbloeien en plechtige bassen voortschrijden.

Niettemin bracht de selectie uit Prokofjevs Romeo en Julia, die de hoofdschotel van het programma vormde, een zekere opluchting teweeg. Niet dat dit werk geen schroeiende akkoordzuilen bevat, maar daartussen bevinden zich ten minste wat luwtes, waarin met name de saxensectie op fluwelen voetjes de onderkant van het dynamische spectrum verkende. Ook de daaropvolgende Ouverture Candide van Leonard Bernstein moest het meer hebben van subtiel spel, fraaie verkleuringen en een feilloze coördinatie in de snelle passages dan van imposant geschetter en geroffel.

De aanwezigheid van de klavierspeler kreeg helemaal aan het eind toch nog enige zin, aangezien hij in de Suite Gothique van Léon Boëllmann het Concertgebouw-orgel mocht bespelen. Dat liet zich natuurlijk niet zo makkelijk opzijblazen. De keerzijde was dat de riante, open koperklank en de getempereerde orgelstemming tot een wat knerperig resultaat leidden. Daarbij was Boëllmann (1862-1897) als componist blijkbaar geen hoogvlieger. Dan was de toegift, de met Balkan-ritmes gekruide River Dance van Bill Whelan, een stuk pakkender.


© Frits van der Waa 2006