de Volkskrant van 14-04-2003, Pagina 11, Kunst, Recensie
Jansons' strijkers spelen spatgelijk
Schubert en Sjostakovitsj, Pittsburgh Symphony Orchestra o.l.v. Mariss Jansons. 12/05, Concertgebouw, Amsterdam.
Mariss Jansons houdt zich nog even verre van het Koninklijk Concertgebouworkest, waar hij met ingang van 2004 aantreedt als chef-dirigent. Twee kapiteins op één schip is altijd een slecht idee, dus zal hij Riccardo Chailly niet voor de voeten lopen. Optreden in het Gebouw daarentegen, en wel met zijn eigen Pittsburgh Symphony Orchestra, is vanzelfsprekend een andere zaak. Zo stond de 60-jarige Let zaterdag met zijn Amerikaanse keurtroepen op het podium van de Grote Zaal.
Als je Jansons in de weer ziet, begrijp je meteen waarom zijn kwaliteiten bij de musici van het KCO zo in de smaak vielen. Hij is één met de muziek, en één met het orkest. Er gaat een grote rust van hem uit. Hoewel hij een partituur voor zich heeft, lijkt hij die nauwelijks in te kijken. Zijn slag is helder en precies, maar heeft toch een zekere ongedwongenheid.
Zowel in Schuberts Achtste, de 'Onvoltooide' als in Sjostakovitsj' Tiende Symfonie schitterden de Pittsburghers met een gepolijste, versmolten orkestklank, die niet alleen in de massieve tutti-passages, maar ook op de meest verstilde momenten een grote intensiteit behoudt. Vooral de contrabassen vallen op door hun kernachtig, rondborstig zoemend geluid. Uitzonderlijk is ook het pizzicato-spel van de strijkerssectie: spatgelijk en indringend van klank.
In Schuberts symfonie hield Jansons de milde en de krachtdadiger aspecten voortreffelijk in balans, en bracht ze bijeen onder de noemer van brede, met vaste hand getrokken melodische curven. Voor het orkest fungeerde Sjostakovitsj' Tiende als een fraaie uitstalkast, waarin elke instrumentale sectie de kans krijgt om te laten zien wat ze waard is. Het werk beweegt zich tussen hectische ontladingen en extreme kaalslag, maar opnieuw wist Jansons die uitersten op vanzelfsprekende wijze met elkaar te verzoenen.
Ook de hardnekkig op-en-neer zagende strijkerspartijen waarvan Sjostakovitsj zich graag bedient kregen ondanks hun obstinate karakter een boeiend reliëf. En zelfs in de beangstigend rondkolkende klanken en het genadeloze gehamer van het tweede deel (naar verluidt een muzikaal portret van Stalin, die een jaar voor deze symfonie overleed) handhaafde Jansons een verbazende eendracht en een geluidsvolume dat de capaciteit van de zaal niet te boven ging.
In de beide toegiften, een smachtende Valse Triste van Sibelius en een pompende marsmuziek uit Sjostakovitsj' opera Lady Macbeth van Mtsensk gaf het orkest andermaal een staaltje van zijn kunnen weg, een muzikaal visitekaartje met twee heel verschillende kanten.
© Frits van der Waa 2006