Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

In verkorte vorm verschenen in
de Volkskrant van 30 oktober 2003

Kafka in Utrecht

Memoires van dirigent Jan van Gilse


Jan van Gilse werd in de jaren twintig weggepest als orkestleider in Utrecht. Een historische rel in muziekland, met componist Willem Pijper in een boevenrol. Van Gilse schreef alles op in kwaadaardige, nooit eerder gepubliceerde memoires.

Mijn gemoedstoestand kan ik nauwelijks beschrijven. Ik raasde, ik huilde van wanhoop, ik lag half bewusteloos op den divan, ik kon nauwelijks nog denken of overleggen. Want wat deze dagen zoo ondraaglijk deden worden dat was, dat de hulp waarop ik bouwen moest, geheel en al uitbleef.
Het is 1920. Jan van Gilse, dirigent van het Utrechts Stedelijk Orkest, op dat moment 39 jaar oud, is het middelpunt van de ‘muzikantenoorlog’ die in Utrecht woedt en waarover tot in landelijke dag- en weekbladen gedebatteerd wordt. De inzet is een belangenconflict tussen het USO en de Utrechtse concertzaal Tivoli. Het orkest, gebonden door onhandige afspraken uit het verleden, dekt in feite de exploitatietekorten van de zaal, ten koste van de inkomens van de musici. Sinds zijn aantreden in 1917 beschouwt Van Gilse het als zijn opdracht om niet alleen het orkest op een hoger artistiek peil te brengen, maar ook om de belangen van zijn musici te verdedigen. Dat ligt in zijn aard: in de jaren voor zijn aanstelling is hij betrokken geweest bij de oprichting van het Genootschap van Nederlandse Componisten, en was hij de initiatiefnemer tot de oprichting van het auteursrechtenbureau BUMA.
Van Gilse is een doorzetter. Maar in Utrecht komt hij in een situatie terecht die hem uiteindelijk te machtig is. Hij heeft te maken met een inert orkestbestuur, woelingen in het orkest zelf, en dan is er ook nog een criticus die elk van zijn optredens met vitriool overgiet. Die man is Willem Pijper, later gevierd als een van Nederlands vooraanstaande componisten, maar op dat moment nog slechts medewerker van het Utrechtsch Dagblad, en tevens artistiek adviseur van de concertzaal Tivoli - op zijn minst een merkwaardige belangenverstrengeling.
Van Gilse weet uiteindelijk het conflict te beslechten, maar als de aanvallen van Pijper doorgaan, eist hij dat de criticus de toegang tot de concerten ontzegd wordt. Het orkestbestuur draalt en draait zo lang, dat Van Gilse, moegestreden en overspannen, in 1921 het bijltje erbij neergooit.
Acht jaar later, als hij het gevoel heeft enige afstand van de hele kwestie genomen te hebben, zet hij de geschiedenis van zijn Utrechtse periode op papier. Hij gaat niet over één nacht ijs: het voltooide relaas telt circa 350.000 woorden. En hij neemt evenmin een blad voor de mond, zodat hij zelf betwijfelt of het boek wel publicabel is.
Zelfs in 1963 - Van Gilse is dan al bijna twintig jaar dood - acht zijn weduwe Ada van Gilse-Hooijer de materie te gevoelig om de memoires volledig te publiceren. In samenwerking met de journalist H. Lindt schrijft ze een boek over de periode, in feite een sterk bekorte en becommentarieerde versie van Van Gilses manuscript. Het krijgt de titel Pijper contra Van Gilse: een pakkende formulering, die echter een wel erg gesimplificeerde voorstelling van het conflict geeft.
En nu, veertig jaar later, zijn dan eindelijk deze memoires integraal gepubliceerd, dankzij dr. Hans van Dijk, die in 1980 op Van Gilse promoveerde. Het is een forse, nog net te tillen pil van over de 600 pagina's geworden. Op het eerste gezicht is het relaas van een verpletterende uitvoerigheid, wat de leesbaarheid niet altijd ten goede komt, maar toch ook voordelen heeft. Van Gilse beschrijft namelijk niet alleen nauwkeurig hoe het Nederlandse muziekleven er tachtig jaar geleden uitzag, hij geeft ook uitgebreide karakterschetsen van personages als Willem Mengelberg, Cornelis Dopper, Alphons Diepenbrock en Johan Wagenaar. Vooral de beschrijving van Mengelberg is raak en gezien diens latere gedrag tijdens de bezettingsjaren profetisch. Na lovende bewoordingen over Mengelberg als musicus vervolgt Van Gilse: ‘Zijn intellect was niet sterk, zijn karakter evenmin. De kern van zijn wezen van een verbijsterende primitiviteit. [...] Zijn kennis, zijn ontwikkeling, zijn belezenheid was buiten zijn eigenlijke vakgebied uiterst gering.
Er komen in het boek overigens maar weinig mensen voor die gespaard blijven voor dergelijke kritische opmerkingen. Ze zijn dikwijls onbarmhartig en, zoals uit Van Dijks annotaties blijkt, soms aantoonbaar onterecht, maar Van Gilse spaart zichzelf evenmin: ‘Ik was te veel bezeten van één denkbeeld, waarop alle hartstocht zich had geconcentreerd, zoodat er als het ware nergens anders plaats voor was: het denkbeeld het USO te redden [...] Het is een zonderling dualisme: [...] ik veronderstel dat ik een vrij goed mensenkenner ben, dat ik een open oog, wellicht een te kritisch oog voor hunne zwakten en hunne deugden bezit. Maar de kunst van die kennis het juiste gebruik te maken - het is een diplomatieke kunst - versta ik zeer weinig.
Van Gilse ging in Utrecht door roeien en ruiten en het is dan ook geen wonder dat er al snel stemmen opgingen die pleitten voor zijn aftreden als dirigent. Hij was gewoon te weinig inschikkelijk, te ‘intransigent’, zoals de inmiddels overleden musicoloog Marius Flothuis hem in zijn voorwoord bij deze editie karakteriseert. Hij had geen enkel begrip voor diegenen die hijzelf karakteriseert als ‘nette menschen’: lieden die hun eigen sociale status en respectabiliteit lieten prevaleren boven de sociale bewogenheid en waarheidsliefde die hijzelf zo hoog aansloeg. En in Utrecht, dat tot ver in de afgelopen eeuw een wat groot uitgevallen provincieplaats zou blijven, wemelde het van dat soort personages. Aan de andere kant: als je de voetnoten goed leest blijkt wel dat Van Gilse zelf financieel in goeden doen was, en bovendien met een gefortuneerde vrouw gehuwd was. Hij kon zich zulk idealisme dus waarschijnlijk makkelijker permitteren dan de ‘nette menschen’.
Hoewel de botsingen voor een deel aan Van Gilses eigen ‘intransigentie’ te wijten waren, staat het toch wel vast dat hij doodgewoon is weggepest uit Utrecht. Daarbij ging het steeds om Van Gilse als persoon, want zijn kwaliteiten als orkestleider werden algemeen erkend en geprezen, behalve door Willem Pijper. Het is overduidelijk dat er een - misschien onuitgesproken - kongsi bestond tussen Tivoli, de hekelende criticus, en de redactie van het Utrechtsch Dagblad, dat geen weerwoord in zijn kolommen duldde. En de manier waarop Van Gilse, die na zijn aangekondigde vertrek toch nog graag een reeks afscheidsconcerten had willen geven, door het USO-bestuur aan de dijk werd gezet, is beslist verre van fatsoenlijk.
In Van Gilses optiek krijgt de hele geschiedenis een Kafkaëske allure: het is het verhaal van een eenling die zijn streven ziet stuklopen op onwillige individuen en ongrijpbare instanties - en dat uiteindelijk projecteert op één tegenstander. Hoe spookachtig de situatie tegen het eind van het jaar 1921 was geworden blijkt wel uit de volgende passage: ‘Op den achtermiddag van dien dag, dat ik in gevaarlijke razernij het huis uitliep, ziet mijn vrouw in het schemerige licht van den vallenden avond bij het openslaan van het gordijn in de waranda de schimmige gestalte van Pijper staan. Hevig verschrikt wendt zij zich af, doch zij draait zich nog eens om: de verschijning is verdwenen. Een hallucinatie? Mogelijk. Beschikte Pijper over magische krachten? Ook mogelijk. In elk geval, dit alles drong tot een einde, hoe dan ook!
Het is wel wat onhandig dat bezorger Van Dijk zijn dikwijls betekenisvolle voetnoten niet onderaan de pagina's, maar achterin het boek heeft geplaatst - en ook dat hij maar zelden verwijst naar het boek van Van Gilses weduwe. Dat mag dan geschreven zijn door een ghost-writer, het is in veel opzichten een beter boek, en voor wie echt wil weten hoe de vork in de steel zat zelfs onmisbaar, omdat het veel relativerende en verhelderende commentaren bevat, waaronder het uit de mond van de weduwe zelf opgetekende verhaal van Pijpers spookverschijning.
Een ander gemis is dat er niet wat meer voorbeelden van Pijpers inderdaad onbehoorlijk vileine recensiepraktijk in zijn opgenomen. Van Gilse zelf was daar om begrijpelijke redenen terughoudend mee.
Het is een onthullend geschrift, deze memoires - vooral ook omdat het de vraag doet rijzen in hoeverre hedendaagse besturen, in het culturele leven en elders, nog geplaagd worden door een dergelijke laksheid en onkunde. Een prettig leesboek is het daarentegen niet - met één uitzondering: het liefdevolle intermezzo dat Van Gilse wijdt aan de eerste violist van het USO, Hendrik Wijnbergen, met wie hij nauw bevriend was, is aanzienlijk lichter van toon en laat zich lezen als een kleine novelle - ook al moet het verhaal het zonder ontknoping stellen.

Mémoires Jan van Gilse (1917-1922), bezorgd door dr. Hans van Dijk. Walburg Pers, ISBN 90 5730 225 X. € 39,95


© Frits van der Waa 2006