de Volkskrant van 03-02-2004, Pagina 14, Kunst, Recensie
Scholl bouwt weldadig feestje met vergeten barokjuweeltjes
Werken van Bencini, Gasparini, Corelli, Marcello, Scarlatti en Vivaldi, door Andreas Scholl en Accademia Bizantina o.l.v. Ottavio Dantone. 1 februari, Concertgebouw, Amsterdam. Herhaling: Rotterdam (3/2) en Utrecht (5/2).
Op het affiche stond aangekondigd dat countertenor Andreas Scholl 'liederen' van Vivaldi en tijdgenoten zou zingen, maar dat was natuurlijk een anachronisme. Het genre 'lied' bestond nog niet in het baroktijdperk, al waren er natuurlijk wel verschillende andere vocale genres, zoals de solocantate, waarvan Scholl er tijdens zijn optreden vier bracht.
Het woord 'cantate' roept natuurlijk allereerst de grote geestelijke composities van Bach in herinnering, maar in dit programma gaat het om wereldlijke cantates. Dat zijn eigenlijk solo-madrigalen, vormgegeven als een aaneenschakeling van recitatieven en aria's. De teksten gaan allemaal over de liefde en zijn doorspekt met idyllische herderstaferelen en natuurbeelden.
Met zijn keus voor deze stukken, die gedeeltelijk ook zijn verschenen op zijn recente cd Arcadia, demonstreert Scholl andermaal hoeveel vergeten juweeltjes er nog liggen opgetast in de archieven. En vanzelfsprekend krijgen die een extra flonkering dankzij het fluwelen stemgeluid van de zanger, die nu, op zijn 36ste, onbetwist geldt als de meest begaafde countertenor van dit tijdsgewricht. Samen met het Italiaanse barokorkestje Accademia Bizantina maakte hij er zondag in het Concertgebouw een feestje van.
Scholl dankt zijn faam niet alleen aan zijn lenige stemgeluid, dat over het hele register een uitzonderlijke warmte heeft, maar meer nog aan zijn vermogen om de tekst met kleine stembuigingen en kleuraccenten expressie te verlenen. Daarbij is hij geen slaaf van de noten en voegt bij herhalingen naar eigen inzicht versieringen toe, zoals dat in de barok gebruikelijk was.
De vier cantates worden in dit programma afgewisseld met instrumentale composities, die evenzeer een lust voor het oor zijn, want Accademia Bizantina weet waar Abraham omstreeks 1700 de mosterd haalde, zoals het gezelschap meteen al liet horen in de Introduzione a il sacrificio di Abramo van Pietro Paolo Bencini.
Lichtvoetigheid overheerst in twee cantates van Francesco Gasparini, vooral in Destati Lidia mia, waarin de strijkers de tekst illustreren met een parmantig 'kukeleku!', en later ook nog vogeltjes en een doedelzak imiteren. In Benedetto Marcello's Quando penso agl'affanni, een fantasierijk werk met bruuske overgangen en avontuurlijke harmonieën, brengt Scholl de hartstocht, de snikjes en de zuchten waarvan de tekst gewaagt subliem tot uiting, en maakt in de laatste aria een reuzensprong die eindigt in de borststem.
Het spectaculairst is Cessate, omai cessate van Vivaldi, waarin de felheid van de emoties wordt onderstreept met tremulerende strijkers, hoekige motieven en rijke versieringen. Scholl is oppermachtig in de wraakzuchtige fiorituren en weet waar sprake is van 'huiveringwekkende spelonken' een spookachtige, holle klank toe te voegen.
Bij de drie toegiften die het gezelschap in petto heeft zit een reprise van Gasparini's aria Lidia, il sonno sai cos'è?, waarin de noten opeens heel rekbaar blijken. Het is een treffende illustratie van de vrijheid en het plezier waarmee Scholl en zijn begeleiders de muziek te lijf gaan.
© Frits van der Waa 2006